ECLI:NL:CRVB:2023:519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
22/1668 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging van WIA-uitkering na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellante, die eerder volledig arbeidsongeschikt was verklaard, heeft in 2020 een herbeoordeling ondergaan door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 18 september 2020 niet langer recht had op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat de medische grondslag van het bestreden besluit door de rechtbank zorgvuldig is beoordeeld. De verzekeringsarts heeft in 2020 vastgesteld dat appellante, ondanks haar psychische klachten, weer in staat was om te werken, wat in contrast staat met de eerdere beoordeling in 2018. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd heeft uiteengezet dat appellante in 2020 weer benutbare mogelijkheden had voor arbeid. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen alle relevante informatie in hun beoordeling hebben betrokken.

De Raad heeft ook de arbeidskundige onderbouwing van het Uwv beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldoende gemotiveerd is. Hoewel het Uwv in hoger beroep de arbeidskundige onderbouwing heeft gewijzigd, heeft de Raad geoordeeld dat appellante hierdoor niet is benadeeld. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 3.348,-, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 185,-.

Uitspraak

22.1668 WIA

Datum uitspraak: 22 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 april 2022, 21/16 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 februari 2023 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya en haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerker voor 25,98 uur per week. Op 12 september 2016 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 10 september 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van
arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 3 juli 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 24,49%. Het Uwv heeft bij besluit van 17 juli 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 18 september 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 juli 2020 bij besluit van 30 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 23 november 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 24 november 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht aangezien de verzekeringsartsen alle klachten van appellante en de
informatie van de behandelaars in hun beoordeling hebben betrokken. Appellante is door de primaire verzekeringsarts gezien en onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in bezwaar ingebrachte medische informatie in de heroverweging betrokken. De verzekeringsarts gaat uit van de diagnoses bipolaire stoornis, angststoornis en
myalgie/spierpijn in de schouders/nek. De lichamelijke klachten zijn eerder geduid als fibromyalgie. In de FML van 8 juli 2020 zijn beperkingen opgenomen op het vlak van persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar de medische informatie, voldoende gemotiveerd uiteen heeft gezet dat de FML in stand kan blijven. De rechtbank heeft geen reden om de geschiktheid van de geduide functies in twijfel te trekken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij het er niet mee eens is dat zij bij de herbeoordeling in 2020 arbeidsgeschikt is geacht, omdat zij voor haar kinderen zorgt en auto kan rijden. Appellante merkt op dat het ook in 2018 bij het Uwv bekend was dat zij voor haar kinderen moest zorgen en dat zij kon autorijden. Desondanks werd zij in 2018 wel volledig arbeidsongeschikt verklaard. Appellante kan niet volgen waarom zij eerst wel arbeidsongeschikt is verklaard en later niet. De rechtbank is volgens appellante ten onrechte niet op dit punt ingegaan in de aangevallen uitspraak. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij vanwege haar beperkingen in het geheel niet aan het arbeidsproces kan deelnemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Voor de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft het Uwv gewezen op een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 februari 2023.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht met ingang van
18 september 2020 de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
Medisch
4.3.1.
De beroepsgrond van appellante dat niet te volgen is waarom zij in 2018 volledig arbeidsongeschikt werd verklaard en in 2020 niet, terwijl zij zowel in 2018 als in 2020 belast was met de zorg voor haar kinderen, slaagt niet. Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.2.
Appellante is in 2018 volledig arbeidsongeschikt verklaard, omdat er sprake was van ernstige psychische klachten die te maken hadden met een belastende periode vanwege een ernstig ongeval dat haar echtgenoot in 2017 was overkomen. Vanwege de psychische klachten en omdat er sprake was van een intensieve behandeling, heeft de verzekeringsarts in 2018 vastgesteld dat er geen benutbare mogelijkheden waren. De verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat bij het voortzetten van adequate behandeling wel een verbetering van de belastbaarheid te verwachten was.
4.3.3.
Bij het onderzoek in 2020 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat de situatie van appellante is verbeterd. Appellante maakte bij het onderzoek geen zieke indruk. Bij het psychisch onderzoek kon appellante haar gedachten goed onder woorden brengen en werd vastgesteld dat het geheugen, de aandacht en de concentratie ongestoord zijn. Appellante had een normaal dagpatroon en zij kon voor haarzelf en voor haar kinderen zorgen. Ook was er geen sprake meer van een intensieve behandeling. Op grond van deze bevindingen kon de verzekeringsarts tot de conclusie komen dat appellante in 2020 weer benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid had. In de FML van 8 juli 2020 zijn beperkingen voor het omgaan met stressvolle omstandigheden en beperkingen in het dynamisch en statisch functioneren gesteld.
4.3.4.
De verzekeringsarts heeft opgemerkt dat een deel van de arbeidsongeschiktheidsclaim bij appellante ligt in het gegeven dat er naast het huishouden en de zorg voor de kinderen weinig tijd voor werk overblijft. Terecht is dit niet meegenomen in de beoordeling. Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 20 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1896), dat bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid huishoudelijke taken en opvoeding en verzorging van kinderen buiten beschouwing dienen te blijven.
4.3.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in bezwaar ingediende informatie van de huisarts, Indigo GGZ en de fysiotherapeut in de heroverweging betrokken en vastgesteld dat er geen sprake meer is van een intensieve behandeling. De conclusie dat deze stukken geen grond bieden om meer of andere beperkingen te stellen dan de verzekeringsarts heeft gedaan, wordt dan ook onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder opgemerkt dat het feit dat de verzekeringsarts bij het onderzoek een goede concentratie en aandacht heeft vastgesteld in lijn is met de dagelijkse activiteiten van appellante, waarbij zij flexibel kan zijn en sociaal kan functioneren. Op grond hiervan kon de verzekeringsarts bezwaar en beroep concluderen dat er geen noodzaak is voor een beperking ten aanzien van het verdelen en vasthouden van de aandacht.
4.3.6.
Appellante heeft geen gegevens ingediend die aanleiding gegeven tot twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
Arbeidskundig
4.4.
In het rapport van 7 februari 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een nadere motivering op de in de voorbeeldfuncties voorkomende signaleringen gegeven. Vastgesteld is dat de functie assemblage medewerker elektrotechnische producten
(SBC-code 267041) vervalt. De resterende verdiencapaciteit is vervolgens aan de hand van de functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), archiefmedewerker (SBC-code 553020) en productiemedewerker textiel, geen kleding
(SBC-code 272043) vastgesteld op 28,10%. De conclusie van het Uwv dat appellante voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is, is aldus voldoende gemotiveerd en blijft daarmee in stand.
4.5.
Omdat het Uwv in hoger beroep de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft gewijzigd, kleeft er in zoverre een gebrek aan het bestreden besluit. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met diezelfde strekking zijn genomen.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en op € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt), in totaal € 3.348,-. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) K.M. Geerman