In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 14 april 2016 ziekmeldde met psychische en lichamelijke klachten, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en de Ziektewet ontvangen. Het Uwv concludeerde dat appellant per 12 april 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde de WIA-uitkering. Appellant stelde dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen onderschatten en dat er nieuwe medische feiten waren die een andere beoordeling rechtvaardigden. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. Tevens werd het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen, omdat er geen nieuwe medische feiten waren die dit rechtvaardigden.
Daarnaast oordeelde de Raad dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellant. De Staat werd veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van appellant. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.