ECLI:NL:CRVB:2023:531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
19/4450 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 14 april 2016 ziekmeldde met psychische en lichamelijke klachten, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en de Ziektewet ontvangen. Het Uwv concludeerde dat appellant per 12 april 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde de WIA-uitkering. Appellant stelde dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen onderschatten en dat er nieuwe medische feiten waren die een andere beoordeling rechtvaardigden. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. Tevens werd het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen, omdat er geen nieuwe medische feiten waren die dit rechtvaardigden.

Daarnaast oordeelde de Raad dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellant. De Staat werd veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van appellant. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

19.4450 WIA

Datum uitspraak: 22 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
17 september 2019, 18/5305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker/verpakkingsoperator voor 35,84 uur per week
.Op 14 april 2016 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten, hartklachten en buikklachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant daarnaast een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft op basis daarvan vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 31,32%. Bij besluit van 12 april 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 12 april 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van ontvangen informatie van de behandelend psychiater van appellant heeft de verzekeringsarts een aanvullend rapport uitgebracht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat in de ontvangen informatie geen aanleiding wordt gezien het standpunt over de belastbaarheid van appellant per 12 april 2018 te wijzigen.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 april 2018 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 17 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank is van oordeel dat alle naar voren gebrachte lichamelijke en psychische klachten van appellant door de verzekeringsartsen op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling zijn betrokken. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen uit psychisch onderzoek en voor de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant op 12 april 2018 in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsartsen voor de lichamelijke klachten, de hart-, long- en buikklachten, informatie bij de behandelend sector hebben opgevraagd en verkregen en dat zij deze informatie kenbaar in de medische beoordeling hebben betrokken. Op basis van de informatie van de behandelend sector hebben de verzekeringsartsen de fysieke belastbaarheid
van appellant enigszins beperkt geacht vanwege de hartklachten. Daarbij hebben de verzekeringsartsen opgemerkt dat uit de informatie van de behandelend cardioloog blijkt dat appellant na de bypassoperatie in maart 2017 een goede hartfunctie had. Voor de long- en buikklachten zijn er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de bevindingen van de longarts en MDL-arts geen medische redenen om meer of verdergaande fysieke beperkingen aan te nemen. De longarts heeft een lichte tot matige COPD vastgesteld en door de MDL-arts zijn geen afwijkingen gevonden. Ten aanzien van de psychische klachten hebben de verzekeringsartsen geconcludeerd dat deze klachten samen lijken te hangen met en te worden onderhouden door belastende factoren in de privé-situatie van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de behandeling van appellant bestond uit gesprekken met een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige eenmaal per twee weken en medicatie, in welk kader appellant eenmaal per één à twee maanden wordt gezien door een psychiater. De verzekeringsartsen hebben op basis van hun eigen onderzoeksbevindingen en de aanwezige medische informatie van de behandelend
sector, waaronder de brief van de behandelend psychiater van 5 april 2018, geconcludeerd dat er bij appellant sprake is van een lichte tot matige depressieve stoornis. In verband daarmee zijn verschillende beperkingen vastgesteld in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren in de FML. In de brief van de behandelend psychiater van 25 februari 2019 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid. In deze brief heeft de behandelend psychiater, onder verwijzing naar haar brief van 5 april 2018, vermeld dat sinds 5 april 2018 het beeld feitelijk onveranderd is gebleven en dat de depressieve stoornis onveranderd aanwezig is, volgens haar matig van ernst. De rechtbank heeft geen reden gezien om een deskundige te benoemen en geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen in hun rapporten voldoende hebben gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen die het gevolg zijn van zijn psychische en lichamelijke klachten hebben onderschat en dat hij medisch niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft aangevoerd dat de verzekeringsartsen ten onrechte hebben geconcludeerd dat er bij hem geen sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis maar van een licht matige depressieve stoornis en in dat kader weer gewezen op de brieven van de behandelend psychiater van 5 april 2018 en 25 februari 2019. Appellant heeft verder gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om een deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport en een aanvullend rapport van een verzekeringsarts van het Expertise Instituut van 13 mei 2022 en 20 juli 2022 overgelegd. Ter zitting heeft appellant de Raad verzocht om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juli 2022 en
31 oktober 2022.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De rechtbank heeft ook terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.1.
De door appellant in hoger beroep overgelegde rapporten van de verzekeringsarts van het Expertise Instituut geven geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.2.
In het rapport van 13 mei 2022 heeft de verzekeringsarts van het Expertise Instituut geconcludeerd dat er door de ervaren verminderde inspanningstolerantie en de noodzaak tot recuperatie door vermoeidheidsklachten voldoende consistentie bestaat, intern en extern. Deze arts heeft aanleiding gezien om de volgende aanvullende beperkingen aan te nemen: lopen maximaal een half uur in rustig tempo, niet meer dan twee tot driemaal dagelijks, traplopen twee trappen op en af met tussentijds even rust, frequent buigen licht beperkt en frequent reiken licht beperkt. Verder acht deze arts een urenbeperking van zes uur per dag en dertig uur per week aangewezen. Ten aanzien van het ‘verhoogd persoonlijk risico’ moeten volgens hem de volgende beperkingen worden aangenomen: niet werken op onbeschermde hoogte en ladders, niet bedienen of besturen van gevaar opleverende machines en voertuigen en niet professioneel autorijden zonder voorafgaande CBR-beoordeling.
4.4.3.
In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 1 juli 2022, en nadien in het rapport van 31 oktober 2022, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts en zijn eerdere rapporten, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat het rapport van de verzekeringsarts van het Expertise Instituut geen aanleiding geeft om verdergaande beperkingen aan te nemen en ook niet om een urenbeperking aan te nemen. Daarvoor is doorslaggevend dat er geen sprake is van nieuwe medische feiten of inzichten ten aanzien van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts van het Expertise Instituut komt dus op basis van min of meer dezelfde medische feiten tot verdergaande beperkingen, echter zonder inzichtelijk te motiveren waarom dat het geval is.
4.5.
Nu de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen reden om een deskundige te benoemen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.8.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
4.9.
Ter zitting heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.10.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.11.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 25 april 2018
tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en ruim elf maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim elf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
4.12.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Vanaf de beslissing op bezwaar tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim elf maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is ruim elf maanden. Daarmee heeft de Raad vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.000,-.
5. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt, met een wegingsfactor van 0,5, waarde per punt
€ 837,-) voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) O.N. Haafkes