ECLI:NL:CRVB:2023:55

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
11 januari 2023
Zaaknummer
21/224 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als steigerbouwer werkte, had zich op 24 juli 2017 ziekgemeld met rug- en beenklachten. Na een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) werd zijn arbeidsongeschiktheid aanvankelijk vastgesteld op 60,31%, maar na bezwaar door het Uwv verlaagd naar 37,14%. Appellant ging in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de medische beoordeling niet zorgvuldig was en dat de geselecteerde functies niet passend waren. De Raad heeft het Uwv gevraagd om een toelichting op de geschiktheid van de functies, waarop het Uwv concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid 60,21% moest zijn. De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

21 224 WIA

Datum uitspraak: 11 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 december 2020, 20/4980 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2022. Namens appellant is mr. Van de Wege verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek is heropend na de zitting om een vraag aan het Uwv te stellen.
Het Uwv heeft deze vraag beantwoord op 7 oktober 2022.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als steigerbouwer voor 44,3 uur per week. Op 24 juli 2017 heeft appellant zich ziekgemeld met rug- en linkerbeenklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 22 mei 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 1 juli 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 22 juli 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 60,31% en het einde van de loongerelateerde periode op 5 februari 2021. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 januari 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 37,14%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 9 december 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 20 januari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, J.A.F. Vrijburg ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellant opnieuw neergelegd in een FML van 10 december 2019. Vrijburg heeft enkele geselecteerde functies laten vervallen en nieuwe functies geselecteerd.
2.1.
In beroep heeft het Uwv een rapport van 9 oktober 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht, die een nieuwe FML van 9 oktober 2020 heeft opgesteld. Daarnaast heeft het Uwv een rapport van 19 oktober 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend, die een reactie heeft gegeven op wat appellant in beroep naar voren heeft gebracht. Verder heeft het Uwv een rapport van 22 oktober 2020 van Vrijburg ingediend, die geconcludeerd heeft dat de geselecteerde functies nog steeds passend zijn voor appellant.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Omdat het Uwv de medische grondslag pas in beroep voldoende heeft toegelicht, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant en bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht dient te vergoeden.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Zij heeft overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant in de FML van 9 mei 2020 (
lees 9 oktober 2020) zijn onderschat. Zij heeft overwogen dat met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening is gehouden. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de aangenomen belastbaarheid. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de beroepsgronden heeft gereageerd. Voorts heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat de geselecteerde functies niet passend zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de belastbaarheid niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en onvoldoende beperkingen zijn aangenomen, met name voor het item “frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk”. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn omdat hij daartoe medisch niet in staat is. Appellant heeft daarbij tevens verwezen naar de beoordeling die in verband met het einde van de loongerelateerde periode, per 6 februari 2021 is verricht. Een arbeidsdeskundige, C. Smeets heeft daarbij gesteld dat de functie van stikster niet passend is door het frequent reiken tijdens werk en de concentratie die daarin voorkomt. Daarnaast heeft Smeets functies uit SBC-code 111180 niet passend geacht in verband met de concentratie. Voorts heeft Smeets een van de twee functies van medewerker intern transport ongeschikt bevonden ten aanzien van het cumulatieve lopen en staan. Appellant heeft hierbij opgemerkt dat het Uwv zijn belastbaarheid op deze aspecten niet heeft gewijzigd. Appellant heeft stukken ingediend die zien op deze beoordeling, waaronder een rapport van Smeets van 6 oktober 2021 met bijbehorende CBBS-gegevens. Verder is de functie van stikster volgens appellant niet passend voor hem omdat hij niet over voldoende ervaring beschikt.
3.2.
De Raad heeft het Uwv op 12 mei 2022 verzocht om Vrijburg te laten toelichten of de conclusies van Smeets aanleiding geven om zijn standpunt over de geschiktheid van de geselecteerde functies te herzien.
3.3.
In reactie op de vraag van de Raad heeft het Uwv op 7 oktober 2022 meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden aangepast naar 60,21%. Het Uwv heeft daarbij een rapport van 7 oktober 2022 van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep J. Bojić ingediend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 juli 2019 heeft vastgesteld op 60,21%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Hier wordt aan toegevoegd dat appellant zijn standpunt dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen, in hoger beroep niet heeft onderbouwd met nieuwe medische gegevens.
4.4.1.
Bojić heeft in haar rapport van 7 oktober 2022 overtuigend onderbouwd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 60,21% is. Bojić heeft verwezen naar de rapporten van Vrijburg en geconcludeerd dat zij hem volgt in de beredenering dat de functie van stikster passend is voor appellant. Vrijburg heeft toegelicht dat de frequentie van het reiken tijdens werk weliswaar iets hoger is dan in de aangenomen beperking, maar dat de kortere reikafstand de hogere frequentie compenseert. Ten aanzien van het vasthouden- en verdelen van de aandacht heeft hij overwogen dat het gaat om eenvoudige, routinematige arbeid zonder complexe en moeilijke taken en opdrachten. Hierbij is sprake van voldoende onderbreking van de benodigde aandacht voor taakuitvoering. De niet nader gemotiveerde opmerking van Smeets dat hij frequent reiken tijdens werk en concentratie overschreden acht, geeft onvoldoende aanleiding om de juistheid van deze conclusies van Bojić in twijfel te trekken. Voorts heeft Vrijburg in zijn rapport van 22 oktober 2020 afdoende gemotiveerd dat de functie van stikster voldoende realiteitswaarde heeft voor appellant en aan deze functie geen ervaringseis wordt gesteld.
4.4.2.
Daarnaast heeft Bojić geconcludeerd dat zij zich aansluit bij Vrijburg waar het gaat om de toelichting van de geschiktheid van de functie van printmonteur conventioneel, behorend tot de SBC-code 111180. Vrijburg heeft toegelicht dat het vasthouden- en verdelen van de aandacht in die functie geen overschrijding van de belastbaarheid van appellant oplevert omdat het gaat om eenvoudige, routinematige arbeid zonder complexe en moeilijke taken en opdrachten. Hierbij is sprake van voldoende onderbreking van de benodigde aandacht voor taakuitvoering. De opmerking van Smeets dat een functie van montagemedewerker, behorend tot de SBC-code 111180 niet passend is in verband met concentratie en dat dit tevens voor de hele SBC-code geldt, geeft onvoldoende aanleiding om deze conclusie van Bojić in twijfel te trekken. Tot slot heeft Bojić de functie van medewerker intern transport laten vervallen in verband met het overschrijden van de belastbaarheid van appellant. De eerder als “reserve” geselecteerde functie van machinaal metaalbewerker heeft zij bij de schatting betrokken.
4.5.
Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende arbeidskundige grondslag, kleeft er in zoverre een gebrek aan het bestreden besluit. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met diezelfde strekking zijn genomen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden terzake de rechtsbijstand begroot op € 1.674,- (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-). Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.674,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L.R. Kokhuis