In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als steigerbouwer werkte, had zich op 24 juli 2017 ziekgemeld met rug- en beenklachten. Na een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) werd zijn arbeidsongeschiktheid aanvankelijk vastgesteld op 60,31%, maar na bezwaar door het Uwv verlaagd naar 37,14%. Appellant ging in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de medische beoordeling niet zorgvuldig was en dat de geselecteerde functies niet passend waren. De Raad heeft het Uwv gevraagd om een toelichting op de geschiktheid van de functies, waarop het Uwv concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid 60,21% moest zijn. De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant.