ECLI:NL:CRVB:2023:559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
21 / 2388 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende bewijs van bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om algemene bijstand op grond van de Participatiewet (PW). De appellant had zijn aanvraag ingediend op 16 december 2019, maar het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft deze afgewezen omdat de appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn financiële situatie. De appellant heeft verklaard dat hij in mei of juni 2019 uit zijn huurwoning is gezet en sindsdien dakloos is. Hij heeft echter geen bewijsstukken overlegd die aantonen hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij in een crisissituatie verkeerde en dat hij niet in staat was om verifieerbare stukken te overleggen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de bewijslast voor het recht op bijstand bij de appellant ligt. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie en dat hij niet heeft onderbouwd van wie en tot welke bedragen hij geld heeft geleend.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand gelaten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van voldoende informatie door de aanvrager van bijstand om recht te kunnen doen gelden op financiële ondersteuning.

Uitspraak

21 2388 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 juni 2021, 20/6116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 28 maart 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad op 9 maart 2023 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. In deze zaak beoordeelt de Raad de afwijzing van een aanvraag om algemene bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de wijze waarop hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
1.1.
Appellant heeft zich op 16 december 2019 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de PW. Op diezelfde dag heeft appellant de aanvraag ingediend.
1.2.
Tijdens het meldingsgesprek heeft appellant tegenover een medewerker van de gemeente Tilburg (medewerker) onder meer verklaard dat hij in mei of juni 2019 uit zijn huurwoning is gezet wegens een huurachterstand, dat hij dakloos is en op verschillende adressen bij vrienden en familie slaapt. Omdat op de door appellant ingeleverde bankafschriften over de periode van 1 september 2019 tot en met 30 november 2019 weinig uitgaven voor levensonderhoud of geldopnames zichtbaar waren en appellant in die periode geen inkomstenbron had, heeft de medewerker appellant bij brieven van 19 december 2019 en 3 januari 2020 verzocht om bewijsstukken waaruit blijkt hoe appellant in de periode vanaf
1 september 2019 in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
1.3.
In afwachting van de beslissing op de aanvraag heeft het college bij besluiten van 20 december 2019 en 3 januari 2020 aan appellant voorschotten verstrekt van in totaal € 100,-.
1.4.
Bij besluit van 13 januari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 maart 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen en de aan appellant verleende voorschotten tot een bedrag van € 100,- van hem teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de wijze waarop hij in de periode vanaf 1 september 2019 in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de periode vanaf 1 september 2019 in een crisissituatie verkeerde. Hij sliep veelal op straat, kon af en toe bij vrienden slapen en kreeg van deze en gene wat geld (leningen) om eten en drinken te kopen. Appellant kan niet met verifieerbare stukken onderbouwen hoe hij in de periode vanaf 1 september 2019 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Het college vraagt daarmee te veel van hem.
4.2.
Deze grond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren.
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij recht had op bijstand. Dat is het geval omdat hij niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft en geen volledige opening van zaken heeft gegeven over zijn financiële situatie. Appellant stelt wel dat hij geld heeft geleend om in zijn levensonderhoud te voorzien, maar hij onderbouwt dit op geen enkele wijze. Appellant stelt zelfs niet van wie en tot welke bedragen hij geld heeft geleend. Het college mocht appellant vragen om te onderbouwen hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust immers bij appellant. De door appellant genoemde omstandigheden zijn geen reden om anders met de bewijslast om te gaan. Appellant heeft wellicht geen overeenkomsten op papier staan van de geldleningen, maar hij kan zijn stelling ook op andere wijze onderbouwen. Zo had hij verklaringen kunnen overleggen van de personen van wie hij geld heeft geleend.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat dan geen aanleiding.
Slotsom
6. De afwijzing van de aanvraag blijft in stand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart