4.4.Volgens de Svb heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de Svb op grond van het rechtszekerheidsbeginsel had moeten instemmen met een artikel 16-overeenkomst in de vorm die door de Belgische autoriteit werd voorgesteld, dus met gesplitste onderwerping. De Svb betoogt dat een dergelijke overeenkomst weliswaar niet is uitgesloten, maar dat die zeer restrictief moet worden toegepast. Dit vloeit volgens de Svb voort uit de systematiek van het Unierechtelijke coördinatierecht en van de Nederlandse wetgeving. In het geval van betrokkene ziet de Svb geen aanleiding om in te stemmen met gesplitste onderwerping. Ook deze grond slaagt.
4.4.1.Op grond van artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 kunnen twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen een overeenkomst afsluiten op grond waarvan – in afwijking van de reguliere aanwijsregels – de wetgeving van een andere lidstaat wordt aangewezen. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid: het enkele feit dat een betrokkene hierom verzoekt betekent niet dat de Svb verplicht is hiermee in te stemmen.
4.4.2.De Svb heeft uitgelegd dat hij slechts bij hoge uitzondering gebruik maakt van de mogelijkheid tot gesplitste onderwerping, omdat daardoor wordt afgeweken van het in Vo 883/2004 neergelegde beginsel dat tegelijkertijd slechts één wetgeving van toepassing is. Gelijktijdige onderworpenheid aan meer dan één wetgeving kan tot diverse complicaties leiden. De Svb wijst onder andere op artikel 10 van Vo 883/2004, waarin is bepaald dat die verordening geen recht kan geven op verschillende prestaties van dezelfde aard die betrekking hebben op eenzelfde tijdvak van verplichte verzekering. Bovendien wordt in geval van gesplitste onderwerping afgeweken van de heffing van Nederlandse premies volksverzekeringen over het wereldinkomen, terwijl er bijvoorbeeld over tijdvakken van gesplitste onderwerping wel een volledig AOW-pensioen wordt opgebouwd. Volgens de Svb behoort in eerste instantie te worden ingezet op herstel van de rechtmatige situatie.
4.4.3.Naar het oordeel van de Raad streeft de Svb, door zoveel mogelijk aan te sluiten bij het uitgangspunt van Vo 883/2004 dat tegelijkertijd op een persoon slechts één socialezekerheidswetgeving van toepassing is, en door het systeem van premieheffing volksverzekeringen over het wereldinkomen zoveel mogelijk te eerbiedigen, legitieme doeleinden na. Verder is het hiervoor gebruikte middel (slechts bij hoge uitzondering gebruik maken van de mogelijkheid van gesplitste onderwerping) geschikt en noodzakelijk om dit doel te bereiken. De vraag is dan of de feiten en de omstandigheden van betrokkene de Svb ertoe hadden moeten brengen, in dit geval toch in te stemmen met gesplitste onderwerping.
4.4.4.Betrokkene meent dat zij niet de dupe mag worden van de onjuiste besluiten van de Svb en de jarenlange onduidelijkheid. De navordering uit België van (nu nog) € 15.000 is voor betrokkene zeer belastend. Door de oorspronkelijke foutieve besluitvorming heeft de Svb betrokkene de mogelijkheid ontnomen, op basis van alle feiten en omstandigheden een weloverwogen beslissing te nemen om al dan niet door te gaan met de werkzaamheden in België. Volgens betrokkene heeft de Svb verzuimd haar belangen in zijn beoordeling en afweging te betrekken.
4.4.5.De Raad stelt vast dat de Svb heeft geprobeerd, in het belang van betrokkene, met België tot een artikel 16-overeenkomst te komen op grond waarvan de Nederlandse wetgeving van toepassing was voor al haar werkzaamheden. De stelling van betrokkene dat de Svb heeft verzuimd haar belangen in zijn beoordeling en afweging te betrekken, klopt dus feitelijk niet. Die stelling wordt alleen al daarom verworpen.
4.4.6.De Raad onderkent dat de Svb op grond van de door betrokkene verstrekte informatie reeds in 2014 had kunnen vaststellen dat de Belgische wetgeving van toepassing was. Verder heeft de Svb een signaal van het Belgische orgaan uit juli 2015 pas verwerkt in het besluit van 12 mei 2017. Daar staat echter een aantal omstandigheden tegenover, op grond waarvan de Raad, alles afwegende, tot het oordeel komt dat de Svb in de omstandigheden van dit geval niet hoefde in te stemmen met gesplitste onderwerping.
4.4.7.De Raad stelt voorop dat het Unierecht niet garandeert dat iemand er bij verplaatsing of uitbreiding van zijn werkzaamheden naar een andere lidstaat op het gebied van de sociale zekerheid niet op achteruit gaat. Het enkele feit dat betrokkene onder de Belgische wetgeving meer bijdragen moet betalen dan zij onder de Nederlandse wetgeving verschuldigd zou zijn geweest, is dus niet doorslaggevend.
4.4.8.De Svb heeft terecht opgemerkt dat betrokkene zich bij een Belgische verzekeringskas had moeten inschrijven zodra zij, in oktober 2012, als ambtenaar in loondienst in Antwerpen ging werken. De Svb had toen nog geen A1-verklaring afgegeven. Er is een reële kans dat de huidige situatie dan niet was ontstaan.
4.4.9.Verder heeft betrokkene tegen het besluit van 12 mei 2017 geen rechtsmiddelen aangewend. Evenmin heeft zij in 2017 een verzoek om schadevergoeding ingediend. Uit niets blijkt dat zij vanaf mei 2017 pogingen heeft gedaan om te achterhalen of zij in verband met haar werkzaamheden als zelfstandige in België aanvullende bijdragen moest betalen. Evenmin blijkt dat zij met haar werkgever in Antwerpen heeft overlegd over (de juridische vorm van) haar werk in België. Zij heeft pas stappen gezet toen zij in het najaar van 2018 een naheffingsaanslag uit België ontving. Betrokkene stelt, de betekenis van het correctiebesluit van 12 mei 2017 pas door die naheffingsaanslag te hebben doorzien. Naar het oordeel van de Raad behoorde zij echter vanaf 12 mei 2017 te weten dat op haar de Belgische wetgeving van toepassing was. Zij is daar ook nadien nog herhaaldelijk op gewezen. Dat betrokkene zich ook toen niet bij een Belgische verzekeringskas heeft ingeschreven omdat zij hoopte op een artikel 16-overeenkomst, moet voor haar eigen risico blijven.
4.4.10.Ook is van belang dat betrokkene – uiteindelijk – in België niet méér hoeft te betalen dan wanneer vanaf 8 oktober 2012 direct de Belgische wetgeving was toegepast. Integendeel: over 2012 en 2013 vordert het Belgische orgaan geen bijdragen meer in vanwege verjaring. In Nederland heeft betrokkene over de jaren 2013 tot en met 2019 (uiteindelijk) geen premies betaald. Van dubbele premiebetaling is dus geen sprake.
4.4.11.Ten slotte is het juist dat de Svb bij een aantal A1-verklaringen van 30 april 2019 abusievelijk opnieuw de Nederlandse wetgeving op betrokkene van toepassing heeft verklaard van 8 oktober 2012 tot 1 januari 2019. Na een opmerking van het Belgische orgaan zijn deze besluiten echter reeds ongeveer twee weken later weer ingetrokken. Niet gebleken is betrokkene als gevolg van deze gang van zaken iets heeft gedaan of nagelaten dat voor haar nadelig is geweest.
4.4.12.Gelet op alle hiervoor geschetste feiten en omstandigheden is de situatie van betrokkene naar het oordeel van de Raad niet zo uitzonderlijk dat de Svb had moeten instemmen met gesplitste onderwerping. Evenmin is sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het hoger beroep van de Svb slaagt ook op dit punt.