ECLI:NL:CRVB:2023:588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
20 / 3023 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van A1-verklaringen en weigering tot gesplitste onderwerping in sociale zekerheidswetgeving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de intrekking van A1-verklaringen en de weigering om mee te werken aan gesplitste onderwerping aan verschillende wetgevingen. Betrokkene, een zelfstandige zangeres en zangdocente met de Zwitserse nationaliteit, werkte deels in België als ambtenaar en deels als zelfstandige in Nederland en andere EU-lidstaten. De Svb had eerder A1-verklaringen afgegeven, maar trok deze in na signalen van de Belgische autoriteiten dat de Belgische wetgeving van toepassing was. Betrokkene verzocht om gesplitste onderwerping, maar de Svb weigerde dit, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Amsterdam had de Svb in het ongelijk gesteld, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb terecht had gehandeld. De Raad concludeerde dat de Belgische wetgeving van toepassing was en dat de Svb niet verplicht was om in te stemmen met gesplitste onderwerping. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

20/3023 AOW
Datum uitspraak: 30 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2020, 20/368 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats 1] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. G.J.A. van Dijk een verweerschrift ingediend.
De Svb en betrokkene hebben nadere stukken ingediend en gereageerd op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2022. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most, C. Speear en mr. G.E. Eind. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Betrokkene is in de gelegenheid gesteld te reageren op de stukken die door de Svb ter zitting zijn overgelegd. De Svb heeft hierop gereageerd, waarna betrokkene een schriftelijke reactie heeft ingezonden.
De zaak is door de meervoudige kamer verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 20 oktober 2022. De Svb heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Namens betrokkene is mr. Van Dijk verschenen.
Hierna heeft de enkelvoudige kamer de zaak weer verwezen naar de meervoudige kamer.
De Raad heeft partijen gevraagd of zij behoefte hadden aan een nadere zitting. Zij hebben niet te kennen gegeven hieraan behoefte te hebben. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Betrokkene werkte deels als ambtenaar in loondienst in België en deels als zelfstandige in verschillende EU-lidstaten. Deze uitspraak draait met name om de vraag of de Svb in dit geval had moeten meewerken aan een overeenkomst waarbij betrokkene over een periode in het verleden voor haar werk als ambtenaar onder de Belgische wetgeving zou vallen en voor haar werk als zelfstandige onder de Nederlandse wetgeving (“gesplitste onderwerping”). De Raad oordeelt dat de Svb, gelet op alle feiten en omstandigheden, mocht weigeren mee te werken aan zo’n overeenkomst.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene woont in Nederland . Zij heeft de Zwitserse nationaliteit. Zij is als zelfstandig zangeres en zangdocente werkzaam in met name Nederland, Zwitserland en België. Daarnaast was zij van 2011 tot medio 2019 voor 6 lesuren per week (0,3 fte) als ambtenaar in loondienst werkzaam aan de [naam school] van Antwerpen, België. Eerder werkte zij daar als zelfstandige zonder personeel (zzp-er).
1.2.
In mei 2014 heeft betrokkene aan de Svb verzocht A1-verklaringen te verstrekken vanaf 2011 omdat zij meer dan 25% als zelfstandige in Nederland werkte. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij als zzp-er op rekening werkte, behalve voor de [naam school] in Antwerpen. In juli 2014 heeft de Svb een A1-verklaring voor haar afgegeven voor de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014. Ten behoeve van Zwitserland is over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012 tevens een E101-verklaring afgegeven. In beide verklaringen werd vermeld dat op betrokkene de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was.
1.3.
In juli 2015 heeft het Belgische Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RISVZ) aan de Svb laten weten dat betrokkene van 17 januari 2011 tot 30 juni 2011 en vanaf 8 oktober 2012 als loontrekkende in België werkte. Naar aanleiding hiervan heeft de Svb, na enig nader onderzoek, bij besluit van 12 mei 2017 gecorrigeerde A1verklaringen aan betrokkene afgegeven. Daarbij is alleen over het tijdvak 1 juli 2011 tot en met 7 oktober 2012 de Nederlandse wetgeving op haar van toepassing verklaard. Betrokkene heeft tegen de gewijzigde formulieren geen bezwaar gemaakt. Ook heeft betrokkene geen nieuwe A1-verklaringen aangevraagd over de jaren na 2014.
1.4.
In het najaar van 2018 heeft betrokkene aan de Svb laten weten dat zij van het RISVZ een aanslag Belgische premies had ontvangen in verband met haar werkzaamheden als zelfstandige in 2013 en volgende jaren; de premie bedroeg ongeveer € 3.000,- per jaar. Dit kwam doordat zij in België werd aangemerkt als zelfstandige in hoofdberoep. Hiervoor gold een minimale premie van ca. € 780,- per kwartaal, ongeacht het inkomen. Op advies van het RISVZ diende betrokkene bij de Svb een verzoek in voor het sluiten van een overeenkomst op grond van artikel 16 van Vo 883/2004, waardoor voor de werkzaamheden als zelfstandige de Nederlandse wetgeving op haar van toepassing zou blijven. Aan het RISVZ heeft betrokkene gemeld haar aansluiting bij een Belgisch verzekeringsfonds te willen uitstellen totdat de kwestie tot tevredenheid van alle betrokken partijen was opgelost.
1.5.
Vervolgens heeft de Svb geprobeerd met de Belgische bevoegde autoriteit overeen te komen dat op betrokkene vanaf 8 oktober 2012 voor al haar werkzaamheden uitsluitend de Nederlandse wetgeving van toepassing zou zijn. In april 2019 heeft het Belgische orgaan aan de Svb laten weten ermee in te stemmen dat betrokkene tot 1 januari 2019 voor haar zelfstandige activiteiten aan de Nederlandse wetgeving onderworpen zou blijven. Bij een aantal A1-verklaringen van 30 april 2019 heeft de Svb de Nederlandse wetgeving op betrokkene van toepassing verklaard van 8 oktober 2012 tot 1 januari 2019, behoudens een korte, hier niet van belang zijnde, onderbreking. De verklaringen zijn niet beperkt tot de werkzaamheden van betrokkene als zelfstandige. De Svb heeft aan het Belgische orgaan laten weten er niet mee in te stemmen dat op betrokkene voor de werkzaamheden als zelfstandige de Nederlandse wetgeving van toepassing zou zijn en voor de werkzaamheden als ambtenaar in loondienst de Belgische.
1.6.
Op 10 mei 2019 heeft het Belgische orgaan te kennen gegeven niet akkoord te gaan met toepassing van de Nederlandse wetgeving over de werkzaamheden van betrokkene als ambtenaar in België. Het Belgische orgaan wilde slechts instemmen met gesplitste onderwerping.
1.7.
De oorspronkelijk in Nederland geheven premies volksverzekeringen zijn (door middel van ambtshalve vermindering) gerestitueerd over 2013 tot en met 2015. Over de jaren 2016 tot en met 2018 zijn aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij premies volksverzekeringen zijn geheven. In die aanslagen is geen inkomstenbelasting geheven op grond van het belastingverdrag met België. De premies zijn niet verschuldigd geworden doordat de gecombineerde heffingskorting is verrekend met de geheven premies volksverzekeringen.

Besluiten van de Svb

1.8.
Met een viertal besluiten van 15 mei 2019 heeft de Svb de A1-verklaringen van 30 april 2019 ingetrokken. Als gevolg daarvan was betrokkene vanaf 8 oktober 2012 met terugwerkende kracht niet meer onderworpen aan de Nederlandse wetgeving. De Svb heeft aan de Belastingdienst verzocht actief medewerking te verlenen aan premieteruggave. Met het bestreden besluit van 19 december 2019 heeft de Svb de besluiten van 15 mei 2019 in stand gelaten. In het kader van een integrale heroverweging heeft de Svb bij het bestreden besluit tevens geweigerd mee te werken aan gesplitste onderwerping gedurende het tijdvak in geding.

Uitspraak van de rechtbank

2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Svb opgedragen binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Volgens de rechtbank heeft de Svb in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld door pas vele jaren nadat hij bekend was geworden met het feit dat betrokkene als ambtenaar in loondienst in België werkzaam was, de juiste besluiten te nemen over de toepasselijke wetgeving. In de tussentijd heeft de Svb verschillende malen bepaald dat de Nederlandse wetgeving op betrokkene van toepassing was. Betrokkene wordt nu geconfronteerd met een navordering vanuit België die veel hoger is dan de aan haar door de Nederlandse Belastingdienst terugbetaalde premies. Door pas in 2019 duidelijkheid te scheppen over de van toepassing zijnde wetgeving, heeft de Svb betrokkene de mogelijkheid ontnomen eerder haar werksituatie te heroverwegen. Dit heeft betrokkene in ieder geval gedaan toen haar duidelijk werd wat de gevolgen van de vaststelling toepasselijke wetgeving waren. Per 1 juli 2019 heeft ze ontslag genomen bij de [naam school] in Antwerpen.

Het standpunt van de Svb

3. De Svb is op hieronder te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen. Betrokkene heeft zich hiertegen verweerd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die de Svb in hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De bepalingen die voor deze uitspraak van belang zijn, zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Die bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
4.2.
Het bestreden besluit bevat twee deelbesluiten:
  • de handhaving van de intrekking van de A1-verklaringen waarbij over het tijdvak 8 oktober 2012 tot en met 31 december 2018 uitsluitend de Nederlandse wetgeving op betrokkene van toepassing werd verklaard, en
  • de weigering mee te werken aan een overeenkomst op grond waarvan betrokkene voor haar werkzaamheden in België als ambtenaar in loondienst onder de Belgische wetgeving zou vallen, en voor haar werkzaamheden als zelfstandige onder de Nederlandse wetgeving.
Intrekking van de A1-verklaringen
4.3.
De Svb stelt dat de rechtbank een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het rechtszekerheidsbeginsel. De in Vo 883/2004 geformuleerde aanwijsregels gelden dwingend. Op grond van de reguliere aanwijsregels in Vo 883/2004 was op betrokkene de Belgische wetgeving van toepassing. Tussen Nederland en België is geen overeenkomst tot stand gekomen waarbij hiervan werd afgeweken. Daarom moesten de A1-verklaringen worden ingetrokken. Deze grond slaagt om de volgende redenen.
4.3.1.
Op grond van artikel 11, eerste lid, in samenhang met artikel 13, vierde lid, van Vo 883/2004 was op betrokkene gedurende het tijdvak in geding uitsluitend de Belgische socialezekerheidswetgeving van toepassing. De Svb en de Belgische bevoegde autoriteit zouden hiervan kunnen afwijken door middel van een bijzondere overeenkomst op grond van artikel 16 van die verordening. De Svb heeft zich hiertoe bereid verklaard. De bevoegde autoriteit in België wilde echter niet meewerken aan een overeenkomst op grond waarvan betrokkene voor al haar werkzaamheden aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving onderworpen zou zijn. Dat is voor de Svb een gegeven waarop ook de Raad geen invloed heeft. Dat heeft tot gevolg dat op betrokkene in het tijdvak in geding in ieder geval niet uitsluitend de Nederlandse wetgeving van toepassing was. De Svb was alleen al daarom verplicht de A1-verklaringen in te trekken, waarin werd verklaard dat dit wel het geval was.
4.3.2.
Betrokkene erkent dat volgens de aanwijsregels in Vo 883/2004 de Belgische wetgeving van toepassing is, maar zij stelt erop te hebben mogen vertrouwen dat een oplossing tot stand zou komen. Het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel doen echter niet af aan de verplichting van de Svb om de onjuiste A1-verklaringen in te trekken. Een declaratoire verklaring over de rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeiende rechtspositie van een belanghebbende kan namelijk slechts worden gehandhaafd als die verklaring in overeenstemming is met de objectieve situatie waarin iemand zich bevindt op grond van het Unierecht. [1] De Svb mocht over het tijdvak in geding de A1-verklaringen dus niet handhaven. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Weigering mee te werken aan gesplitste onderwerping
4.4.
Volgens de Svb heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de Svb op grond van het rechtszekerheidsbeginsel had moeten instemmen met een artikel 16-overeenkomst in de vorm die door de Belgische autoriteit werd voorgesteld, dus met gesplitste onderwerping. De Svb betoogt dat een dergelijke overeenkomst weliswaar niet is uitgesloten, maar dat die zeer restrictief moet worden toegepast. Dit vloeit volgens de Svb voort uit de systematiek van het Unierechtelijke coördinatierecht en van de Nederlandse wetgeving. In het geval van betrokkene ziet de Svb geen aanleiding om in te stemmen met gesplitste onderwerping. Ook deze grond slaagt.
4.4.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 kunnen twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen een overeenkomst afsluiten op grond waarvan – in afwijking van de reguliere aanwijsregels – de wetgeving van een andere lidstaat wordt aangewezen. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid: het enkele feit dat een betrokkene hierom verzoekt betekent niet dat de Svb verplicht is hiermee in te stemmen.
4.4.2.
De Svb heeft uitgelegd dat hij slechts bij hoge uitzondering gebruik maakt van de mogelijkheid tot gesplitste onderwerping, omdat daardoor wordt afgeweken van het in Vo 883/2004 neergelegde beginsel dat tegelijkertijd slechts één wetgeving van toepassing is. Gelijktijdige onderworpenheid aan meer dan één wetgeving kan tot diverse complicaties leiden. De Svb wijst onder andere op artikel 10 van Vo 883/2004, waarin is bepaald dat die verordening geen recht kan geven op verschillende prestaties van dezelfde aard die betrekking hebben op eenzelfde tijdvak van verplichte verzekering. Bovendien wordt in geval van gesplitste onderwerping afgeweken van de heffing van Nederlandse premies volksverzekeringen over het wereldinkomen, terwijl er bijvoorbeeld over tijdvakken van gesplitste onderwerping wel een volledig AOW-pensioen wordt opgebouwd. Volgens de Svb behoort in eerste instantie te worden ingezet op herstel van de rechtmatige situatie.
4.4.3.
Naar het oordeel van de Raad streeft de Svb, door zoveel mogelijk aan te sluiten bij het uitgangspunt van Vo 883/2004 dat tegelijkertijd op een persoon slechts één socialezekerheidswetgeving van toepassing is, en door het systeem van premieheffing volksverzekeringen over het wereldinkomen zoveel mogelijk te eerbiedigen, legitieme doeleinden na. Verder is het hiervoor gebruikte middel (slechts bij hoge uitzondering gebruik maken van de mogelijkheid van gesplitste onderwerping) geschikt en noodzakelijk om dit doel te bereiken. De vraag is dan of de feiten en de omstandigheden van betrokkene de Svb ertoe hadden moeten brengen, in dit geval toch in te stemmen met gesplitste onderwerping.
4.4.4.
Betrokkene meent dat zij niet de dupe mag worden van de onjuiste besluiten van de Svb en de jarenlange onduidelijkheid. De navordering uit België van (nu nog) € 15.000 is voor betrokkene zeer belastend. Door de oorspronkelijke foutieve besluitvorming heeft de Svb betrokkene de mogelijkheid ontnomen, op basis van alle feiten en omstandigheden een weloverwogen beslissing te nemen om al dan niet door te gaan met de werkzaamheden in België. Volgens betrokkene heeft de Svb verzuimd haar belangen in zijn beoordeling en afweging te betrekken.
4.4.5.
De Raad stelt vast dat de Svb heeft geprobeerd, in het belang van betrokkene, met België tot een artikel 16-overeenkomst te komen op grond waarvan de Nederlandse wetgeving van toepassing was voor al haar werkzaamheden. De stelling van betrokkene dat de Svb heeft verzuimd haar belangen in zijn beoordeling en afweging te betrekken, klopt dus feitelijk niet. Die stelling wordt alleen al daarom verworpen.
4.4.6.
De Raad onderkent dat de Svb op grond van de door betrokkene verstrekte informatie reeds in 2014 had kunnen vaststellen dat de Belgische wetgeving van toepassing was. Verder heeft de Svb een signaal van het Belgische orgaan uit juli 2015 pas verwerkt in het besluit van 12 mei 2017. Daar staat echter een aantal omstandigheden tegenover, op grond waarvan de Raad, alles afwegende, tot het oordeel komt dat de Svb in de omstandigheden van dit geval niet hoefde in te stemmen met gesplitste onderwerping.
4.4.7.
De Raad stelt voorop dat het Unierecht niet garandeert dat iemand er bij verplaatsing of uitbreiding van zijn werkzaamheden naar een andere lidstaat op het gebied van de sociale zekerheid niet op achteruit gaat. Het enkele feit dat betrokkene onder de Belgische wetgeving meer bijdragen moet betalen dan zij onder de Nederlandse wetgeving verschuldigd zou zijn geweest, is dus niet doorslaggevend.
4.4.8.
De Svb heeft terecht opgemerkt dat betrokkene zich bij een Belgische verzekeringskas had moeten inschrijven zodra zij, in oktober 2012, als ambtenaar in loondienst in Antwerpen ging werken. De Svb had toen nog geen A1-verklaring afgegeven. Er is een reële kans dat de huidige situatie dan niet was ontstaan.
4.4.9.
Verder heeft betrokkene tegen het besluit van 12 mei 2017 geen rechtsmiddelen aangewend. Evenmin heeft zij in 2017 een verzoek om schadevergoeding ingediend. Uit niets blijkt dat zij vanaf mei 2017 pogingen heeft gedaan om te achterhalen of zij in verband met haar werkzaamheden als zelfstandige in België aanvullende bijdragen moest betalen. Evenmin blijkt dat zij met haar werkgever in Antwerpen heeft overlegd over (de juridische vorm van) haar werk in België. Zij heeft pas stappen gezet toen zij in het najaar van 2018 een naheffingsaanslag uit België ontving. Betrokkene stelt, de betekenis van het correctiebesluit van 12 mei 2017 pas door die naheffingsaanslag te hebben doorzien. Naar het oordeel van de Raad behoorde zij echter vanaf 12 mei 2017 te weten dat op haar de Belgische wetgeving van toepassing was. Zij is daar ook nadien nog herhaaldelijk op gewezen. Dat betrokkene zich ook toen niet bij een Belgische verzekeringskas heeft ingeschreven omdat zij hoopte op een artikel 16-overeenkomst, moet voor haar eigen risico blijven.
4.4.10.
Ook is van belang dat betrokkene – uiteindelijk – in België niet méér hoeft te betalen dan wanneer vanaf 8 oktober 2012 direct de Belgische wetgeving was toegepast. Integendeel: over 2012 en 2013 vordert het Belgische orgaan geen bijdragen meer in vanwege verjaring. In Nederland heeft betrokkene over de jaren 2013 tot en met 2019 (uiteindelijk) geen premies betaald. Van dubbele premiebetaling is dus geen sprake.
4.4.11.
Ten slotte is het juist dat de Svb bij een aantal A1-verklaringen van 30 april 2019 abusievelijk opnieuw de Nederlandse wetgeving op betrokkene van toepassing heeft verklaard van 8 oktober 2012 tot 1 januari 2019. Na een opmerking van het Belgische orgaan zijn deze besluiten echter reeds ongeveer twee weken later weer ingetrokken. Niet gebleken is betrokkene als gevolg van deze gang van zaken iets heeft gedaan of nagelaten dat voor haar nadelig is geweest.
4.4.12.
Gelet op alle hiervoor geschetste feiten en omstandigheden is de situatie van betrokkene naar het oordeel van de Raad niet zo uitzonderlijk dat de Svb had moeten instemmen met gesplitste onderwerping. Evenmin is sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het hoger beroep van de Svb slaagt ook op dit punt.
Conclusie
4.5.
Gelet op 4.3 tot en met 4.4.12 moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd en het beroep ongegrond worden verklaard. Dit heeft tot gevolg dat op betrokkene over de tijdvakken waarin zij als ambtenaar in België werkte, uitsluitend de Belgische wetgeving van toepassing is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en P. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Wettelijk kader

Artikel 13 Vo 883/2004
Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het grondgebied van verschillende lidstaten,
of
b. de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.
2. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht,
of
b. de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, indien hij niet woont in een van de lidstaten waar hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht.
3. Op degene die in verschillende lidstaten werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, is de wetgeving van toepassing van de lidstaat waar hij werkzaamheden in loondienst verricht of, indien hij dergelijke werkzaamheden verricht in twee of meer lidstaten, de overeenkomstig lid 1 vastgestelde wetgeving.
4. Op degene die werkzaam is als ambtenaar in een lidstaat en al dan niet in loondienst een werkzaamheid verricht in een of meer andere lidstaten is de wetgeving van toepassing van de lidstaat waaronder de dienst ressorteert waarbij hij werkzaam is.
5. De in de leden 1 tot en met 4 bedoelde personen worden voor de toepassing van de overeenkomstig deze bepalingen vastgestelde wetgeving beschouwd alsof zij de bedoelde werkzaamheden volledig verrichtten in de betrokken lidstaat en daar al hun inkomsten verkregen.
Artikel 16 Vo 883/2004
Uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15
1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
2. Degene die recht heeft op een pensioen krachtens de wetgevingen van een of meer lidstaten en die in een andere lidstaat woont, kan op zijn verzoek worden vrijgesteld van de toepassing van de wetgeving van deze laatste lidstaat mits hij niet op grond van de verrichting van een werkzaamheid, al dan niet in loondienst, aan deze wetgeving is onderworpen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 19 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2741.