In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich had ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Appellant, die als lasser werkte, had een WIA-uitkering aangevraagd en was door het Uwv beoordeeld op zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 16 oktober 2019 45,47% arbeidsongeschikt was, maar dit werd later herzien naar een mate van 35 tot 80% na een herbeoordeling. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij volledig arbeidsongeschikt is, beoordeeld. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen door de verzekeringsarts onderschat waren en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische situatie. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische situatie van appellant adequaat hadden beoordeeld en dat er geen aanleiding was om aan de vastgestelde beperkingen te twijfelen. De Raad bevestigde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht was vastgesteld op 35 tot 80% en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd.
Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.348,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de Wet WIA en de rol van de Centrale Raad van Beroep in het waarborgen van de rechtsbescherming van appellanten.