ECLI:NL:CRVB:2023:61

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
21/1412 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich had ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Appellant, die als lasser werkte, had een WIA-uitkering aangevraagd en was door het Uwv beoordeeld op zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 16 oktober 2019 45,47% arbeidsongeschikt was, maar dit werd later herzien naar een mate van 35 tot 80% na een herbeoordeling. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij volledig arbeidsongeschikt is, beoordeeld. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen door de verzekeringsarts onderschat waren en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische situatie. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische situatie van appellant adequaat hadden beoordeeld en dat er geen aanleiding was om aan de vastgestelde beperkingen te twijfelen. De Raad bevestigde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht was vastgesteld op 35 tot 80% en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.348,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de Wet WIA en de rol van de Centrale Raad van Beroep in het waarborgen van de rechtsbescherming van appellanten.

Uitspraak

21 1412 WIA

Datum uitspraak: 12 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 maart 2021, 20/2244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als lasser voor 46,39 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft appellant zich op 18 oktober 2017 ziek gemeld met lichamelijke klachten waar later psychische klachten zijn bijgekomen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 16 september 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 16 oktober 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 51,06% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard en het besluit van 16 september 2019 in die zin herroepen dat appellant met ingang van 16 oktober 2019 45,47% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 februari 2020, een FML van 17 januari 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 maart 2020 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden gezien om het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant per datum in geding. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben inzichtelijk gemotiveerd welke beperkingen er voor appellant gelden. Daarbij is rekening gehouden met de resultaten van eigen onderzoek, het verhaal van appellant en de informatie van behandelaars over de somatische en psychische klachten van appellant. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, is onvoldoende om verdergaande beperkingen aan te nemen en appellant heeft geen (medische) informatie ingebracht op grond waarvan getwijfeld zou kunnen worden aan de in de FML opgenomen beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het aanvullende rapport van 3 juni 2020 deugdelijk gemotiveerd dat er geen sprake is van inconsistentie tussen de gemelde klachten van appellant enerzijds en de besluitvorming anderzijds en heeft toegelicht dat er uitdrukkelijk rekening is gehouden met de stress die appellant ervaart als gevolg van de door hem ervaren pijnklachten als gevolg waarvan er beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de belasting van de geduide functies de mogelijkheden van appellant op grond van de FML overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 19 maart 2020 en 22 juni 2020 voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat appellant de geduide functies kan verrichten. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is door het Uwv dus terecht bepaald op 35 tot 80%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledige arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn beperkingen onderschat. Appellant heeft een rughernia, heeft pijn in zijn rug tot aan zijn voeten, een verminderd gevoel in het linkerbeen, ervaart een toename van klachten bij drukverhogende momenten en een trekkend gevoel in de nek en schouders. Daarnaast heeft appellant stress en lijdt aan een depressie. In de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen dienen er meer beperkingen aangenomen te worden. Volgens appellant is onvoldoende rekening gehouden met de aanwezige medische informatie. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst appellant op informatie van huisarts M.G. van der Ent (Van der Ent) van 3 februari 2021 waaruit blijkt dat hij meerdere lichamelijke en psychische klachten ervaart. Wat betreft de rughernia hebben de neuroloog, neurochirurg en orthopeed weinig voor appellant kunnen doen, waardoor hij terecht is gekomen bij de pijnpoli en revalidatie. Vanwege de uitstraling in het linkerbeen loopt appellant met een kruk en heeft hij veel pijn bij het lopen en bewegen. Ook is appellant in november 2019 verwezen naar een psycholoog. Appellant heeft een somatische symptoomstoornis en wordt behandeld door middel van steunende en structurerende gesprekken. Appellant is van mening dat, gelet op zijn beperkingen, alle functies dienen te vervallen.
Ter onderbouwing van zijn hoger beroep heeft appellant de stukken overgelegd van revalidatiearts R. Zondervan van het revalidatiecentrum Nordic Health van 19 juni 2018 en van anesthesioloog M.F. Veldman van 23 november 2017, radioloog M. Erden Türköz van 13 juni 2019, radioloog J.W. van der Sluis van 18 oktober 2019, KNO-arts J.J. van Twisk van 8 februari 2022 en 8 maart 2022, chirurg S.P. Knops van 8 november 2021, oogarts
A.C. Renzenbrink-Bubberman van 9 juni 2021, huisarts Van der Ent van 3 februari 2021,
15 april 2022 en 9 mei 2022, psycholoog W. van Goch van 12 februari 2020, orthopedisch chirurg C.G.M. Albers van 31 mei 2022 en de FML van 21 augustus 2019 met opmerkingen van appellant.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft het Uwv een rapport overgelegd van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 juni 2022. Gebleken is dat de geduide functie van medewerker handsoldeerder (SBC-code 267051 Monteur printplaten met functienummer 8441.011.001) ten onrechte bij die SBC-code is ingedeeld. Deze functie wordt nu automatisch door het CBBS verworpen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functie van montagemedewerker (SBC-code 267051 Monteur printplaten, functienummer 3697.0026.066) als nieuwe functie geduid. Omdat dit de mediaan functie van de schatting betreft, wordt de mate van arbeidsongeschikt nu berekend op 42,1%.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 oktober 2019 heeft vastgesteld op 35 tot 80%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven. De in hoger beroep overgelegde medische informatie maakt dat oordeel niet anders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 26 augustus 2022 en 1 september 2022 uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd waarom zij op basis van de overgelegde informatie geen aanleiding heeft gezien om meer beperkingen aan te nemen. Dat appellant psychische klachten heeft was bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend. De informatie van Cirya is meegewogen bij de beoordeling en er zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Verder dateren de in de informatie beschreven klachten van (ruim) na de datum in geding, waarbij ook niet zonder meer duidelijk is of er voor die klachten beperkingen moeten gelden. Ook de door appellant zelf ingevulde FML kan niet leiden tot het aannemen van meer beperkingen omdat aan hoe iemand zelf zijn klachten en belastbaarheid ervaart, bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid geen doorslaggevende betekenis kan toekomen. Omdat er geen twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling, wordt er geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals appellant heeft verzocht.
4.4.
Tegen het arbeidskundige aspect van de schatting heeft appellant geen beroepsgronden naar voren gebracht, anders dan dat hij de functies om medische redenen niet kan verrichten. Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 januari 2020 zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 19 maart 2020, 22 juni 2020 en 8 juni 2022 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Ook de signaleringen heeft hij voldoende gemotiveerd toegelicht. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant dan ook terecht met ingang van 16 oktober 2019 vastgesteld op 35 tot 80%.
4.5.
Het bestreden besluit is, gelet op de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waarbij een van de functies is verworpen en een nieuwe functie is geduid, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende motivering. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-), in totaal € 3.348,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.348,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.M. Geurtsen