ECLI:NL:CRVB:2023:64

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
21/4348 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de besluiten van het Uwv met betrekking tot het recht op ziekengeld van appellant. Appellant, die zich op 1 februari 2019 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had eerder ziekengeld ontvangen op basis van de Ziektewet. Het Uwv concludeerde echter dat appellant per 1 maart 2020 en per 1 juni 2020 in staat was om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen, en heeft hem daarom geen recht meer op ziekengeld toegekend. De rechtbank Noord-Holland had eerder de besluiten van het Uwv bevestigd, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat hij ernstige klachten had en dat de medische beoordelingen van het Uwv niet betrouwbaar waren, beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rapporten van de verzekeringsartsen waren uitvoerig en goed gemotiveerd, en de rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen de psychische en lichamelijke klachten van appellant adequaat hadden beoordeeld en dat de door appellant ingebrachte informatie niet leidde tot een ander oordeel.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad wees ook een verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 januari 2023.

Uitspraak

21.4348 ZW, 22/955 ZW

Datum uitspraak: 12 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van
23 november 2021, 20/4795 en van 9 maart 2022, (21/285) (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 1 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait-Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als heftruckchauffeur/gootzetter . Op 1 februari 2019 heeft hij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2020 vastgesteld dat appellant per
1 maart 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als heftruckchauffeur/gootzetter, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 1 maart 2020 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft zich op 26 maart 2020 per 1 maart 2020 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. In verband hiermee heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 1 maart 2020 geschikt geacht voor alle in het kader van de EZWb geselecteerde functies omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
21 april 2020 vastgesteld dat appellant per 1 maart 2020 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 augustus 2020 ten grondslag.
1.4.
Appellant heeft zich op 16 oktober 2020 per 1 juni 2020 ziek gemeld met rugklachten, een nekhernia en vermoeidheidsklachten. In verband hiermee heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 1 juni 2020 geschikt geacht voor alle in het kader van de EZWb geselecteerde functies omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 oktober 2020 vastgesteld dat appellant per 1 juni 2020 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 januari 2021 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 januari 2021 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen (medische) informatie heeft ingebracht die maakt dat getwijfeld moet worden aan de juistheid van de rapporten van de verzekeringsartsen. Het door appellant overgelegde rapport van bedrijfsarts J.H.L. Wijers biedt hiervoor onvoldoende aanleiding. De rechtbank heeft overwogen dat de conclusie van Wijers dat appellant klachten heeft die passen bij een ernstige depressie, (voornamelijk) is gebaseerd op een door appellant ingevulde vragenlijst en niet is gediagnosticeerd door een specialist, zoals een psychiater. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd uiteengezet dat het gebruikte vierdimensionale klachtenlijstonderzoek (4DKL) een vragenlijst betreft die minder geschikt is voor de (verzekeringsgeneeskundige) diagnose. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsartsen appellant hebben onderzocht en in hun medische rapporten uitvoerig hebben stilgestaan bij de psychische gesteldheid van appellant, waarbij ook informatie van de behandeld psycholoog van appellant is opgevraagd en in het medisch oordeel is betrokken. De rechtbank heeft er ook op gewezen dat de door Wijers gestelde diagnose niet naar voren komt in het rapport van de behandelend psycholoog. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat uit de enkele verwijzing van appellant naar de uitgevoerde
MRI-scan niet kan worden afgeleid dat de medische beoordeling van de nek- en rugklachten onjuist is geweest. Daarbij is van belang geacht dat de verzekeringsartsen de rugklachten van appellant hebben onderkend en bij hun oordeel hebben betrokken en dat appellant niet duidelijk heeft gemaakt tot welke conclusie de MRI-scan dient te leiden.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ook ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen reden wordt gezien voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 juni 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke en concludente wijze gerapporteerd en heeft met inachtneming van de medische informatie puntsgewijs de bezwaar- en beroepsgronden van appellant beoordeeld. De door de behandelend psycholoog gestelde diagnose (matige tot ernstige depressie, fluctuerend naar gelang de mate van stress) en de door de bedrijfsarts Wijers aangenomen diagnose (ernstige depressie) zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te twijfelen aan de waardering van de zwaarte van de depressieve klachten door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het rapport van 11 januari 2022 heeft deze arts overtuigend gemotiveerd dat de diagnose niet kan afdoen aan zijn bevindingen. Daarbij is van belang geacht dat de precieze diagnose slechts tot een bepaald niveau van belang is voor het vaststellen van de beperkingen. De verzekeringsarts heeft verder bij zijn beoordeling de klachten, de ervaren belemmeringen, het dagelijks functioneren, de behandeling en de voorgeschiedenis van appellant betrokken. Omdat de rechtbank van oordeel is dat bestreden besluit 2 op een deugdelijke medische grondslag berust, heeft zij geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij op de data in geding forse psychische en lichamelijke klachten had. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte geoordeeld dat het onderzoek van de door hem ingeschakelde bedrijfsarts niet betrouwbaar is. Ten slotte heeft appellant verzocht een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht beide aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv appellant per 1 maart 2020 en per 1 juni 2020 terecht onveranderd geschikt heeft geacht voor de bij de EZWb geselecteerde functies.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven.
4.4.
De door appellant in hoger beroep ingebrachte brief van zijn behandelend klinisch psycholoog van 7 april 2022 leidt niet tot een ander oordeel. De in de brief beschreven angst- en stemmingsklachten waren reeds bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en met deze klachten is ook rekening gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid. Uit de brief blijkt verder dat er op dat moment diverse stressoren waren die verdere traumabehandeling belemmerden zodat de behandeling werd afgesloten. Het beëindigen van de behandeling heeft echter ongeveer twee jaar na de data in geding plaatsgevonden zodat dit niet van invloed is op de beoordeling op deze data. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, ziet de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige. Het daartoe strekkende verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen