ECLI:NL:CRVB:2023:65

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
22/1138 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de WIA-aanvraag van appellante en de medische grondslag van het bestreden besluit

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 12 januari 2023, wordt het bestreden besluit van het Uwv in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevonden, omdat het geen voldoende medische grondslag heeft. Appellante, die zich op 5 december 2018 ziekmeldde wegens een burn-out en andere klachten, had op 13 september 2020 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 november 2020, waarin werd vastgesteld dat zij 2,81% arbeidsongeschikt was. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat haar beperkingen waren onderschat.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de in de FML opgenomen beperkingen van appellante correct zijn. De psychiater Henselman, die door het Uwv was ingeschakeld, had in zijn rapportage opgemerkt dat appellante ten tijde van de datum in geding enige beperkingen had, maar dat deze niet volledig in remissie waren. De Raad concludeert dat de psychische beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld in de FML, wat leidt tot de conclusie dat het Uwv de FML moet aanpassen in overeenstemming met de bevindingen van de psychiater.

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 10 september 2021 te herstellen. Dit moet gebeuren met inachtneming van de overwegingen van de Raad, waarbij de FML moet worden aangepast en, indien nodig, een arbeidskundige rapportage moet worden opgesteld om de beslissing over de WIA-aanvraag van appellante nader te onderbouwen.

Uitspraak

22/1138 WIA-T
Datum uitspraak: 12 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 februari 2022, 21/4237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.P. Kuhn, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Appellante heeft nadere gronden van het hoger beroep en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere gronden van hoger beroep en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft het Uwv een vraagstelling verzonden.
Het Uwv heeft in reactie hierop een nader stuk ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuhn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Sjoer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was werkzaam als verkoopmedewerkster voor 40 uur per week. Ze heeft zich op 5 december 2018 ziekgemeld wegens een burn-out, depressieve en fysieke klachten. Sinds 1 oktober 2020 werkt appellante als administratief medewerkster bij een massagesalon voor 20 uur per week.
1.2. Appellante heeft op 13 september 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 2 november 2020 telefonisch gesproken. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellante vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante niet in staat is tot haar eigen arbeid, maar wel de arbeid in de functies van receptionist, boekhouder en administratief ondersteunend medewerker kan verrichten. Berekend is dat appellante 2,81% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 9 november 2020 de aanvraag van appellante afgewezen, omdat zij per 2 december 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit, waarbij zij medische informatie van de behandelend psycholoog heeft overgelegd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar telefonisch gesproken tijdens de hoorzitting op 11 mei 2021. Deze arts heeft daarna informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens psychiater Henselmans ingeschakeld om appellante in het kader van een expertise te onderzoeken. Henselmans heeft op 30 juni 2021 gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarna in het rapport van 9 juli 2021geconcludeerd dat de beperkingen van appellante, als vastgelegd in de FML van 3 november 2020, niet zijn onderschat. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 augustus 2021 geconcludeerd dat de functie van boekhouder voor appellante niet geschikt is en in plaats daarvan de functie van assemblagemedewerker geselecteerd. Samen met de overige wel geschikt bevonden functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat appellante 5,1% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 10 september 2021 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 november 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de in de FML opgenomen beperkingen tegemoetkomen aan die van appellante. Tevens is voldoende gemotiveerd waarom geen verdergaande psychische beperkingen of een urenbeperking zijn aangenomen. De rechtbank heeft in de gronden van appellante geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Daarom is geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de in de FML opgenomen beperkingen kan appellante volgens de rechtbank de geselecteerde functies verrichten.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep haar gronden van (bezwaar en) beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. De rugklachten en daarmee samenhangende pijn, slaapproblemen, bijwerkingen van de medicatie en fibromyalgie leiden volgens appellante tot meer fysieke beperkingen. De depressie en de daardoor bestaande concentratie/aandachts- en geheugenproblemen leiden tot meer psychische en sociale beperkingen dan vastgesteld. Uit de informatie van de behandelend psycholoog van 30 januari 2022, de werkgever van 25 januari 2021, het Expertise Instituut van 1 september 2022, de handtherapeut van 20 juli 2022 en de neuroloog van 16 november 2022 blijkt volgens appellante dat zij wegens psychische en lichamelijke klachten meer beperkt is dan is vastgesteld en dat de daarmee samenhangende energieproblemen ertoe leiden dat zij niet in staat is fulltime te werken.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.

Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de fysieke klachten en de noodzaak voor een urenbeperking is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen fysieke belastbaarheid en duurbelastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust, worden onderschreven.
4.2.1.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte informatie van de werkgever van
25 januari 2021, het Expertise Instituut van 1 september 2022, de handtherapeut van 20 juli 2022 en de neuroloog van 16 november 2022 leidt niet tot een ander oordeel over de fysieke klachten van appellante. Aan deze stukken wordt niet het gewicht toegekend dat appellante wenst, omdat hierin geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat haar beperkingen op de datum in geding van 2 december 2020 zijn onderschat. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.2.2.
Allereerst geeft de verklaring van de werkgever geen ander inzicht over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, omdat enkel de indruk van de werkgever van appellante worden beschreven. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 10 november 2022 heeft opgemerkt, is de werkgever bovendien geen arts. Diens verklaring beschrijft verder hoe de werkzaamheden zijn afgestemd op de problemen van appellante, op wat zij wel en niet kan doen, terwijl dit is gebaseerd op de subjectieve ervaring van appellante van haar klachten en niet op een objectief medisch onderzoek. Tot slot is niet gebleken dat de huidige werkzaamheden binnen de belastbaarheid van appellante blijven, waardoor de mogelijkheid bestaat dat rustpauzes noodzakelijk zijn door overbelasting en niet omdat appellante, met werkzaamheden binnen haar belastbaarheid, op medische gronden rustpauzes nodig heeft.
4.2.3.
De informatie van de handtherapeut van 20 juli 2020 en de neuroloog van 16 november 2022 leidt niet tot de conclusie dat appellante meer beperkt is vanwege handklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in de conclusies in het rapport van
10 november 2022. Terecht is gewezen op de informatie van de reumatoloog van
20 maart 2020, waaruit volgt dat er bij röntgen/bloedonderzoek van de handen geen afwijkingen zijn gevonden. Gelet hierop worden de handklachten van appellante aangemerkt als passend bij fibromyalgie. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bekend dat opgezette handen bij fibromyalgie kunnen voorkomen, zij het in wisselende mate. Beweging, niet overbelasten en rust zijn belangrijk om met fibromyalgie om te gaan. Dit geldt ook voor het handgebruik. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken dat uit het dagverhaal van appellante, zoals door de verzekeringsarts in het rapport van 2 november 2020 opgetekend, blijkt dat zij haar huishouden overwegend zelfstandig doet. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt met de in de FML opgenomen beperkingen op duwen, trekken, tillen en dragen tegemoetgekomen aan de belastbaarheid van de handen van appellante. De door haar ingebrachte informatie van de neuroloog van 16 november 2022 leidt niet tot twijfel aan deze conclusie, nu het daarin genoemde Carpaaltunnelsyndroom beiderzijds, niet reeds op de datum in geding van 2 december 2020 aanwezig was, maar pas is vastgesteld tijdens het consult op 16 november 2022. Hiermee is niet gebleken dat de beperkingen van appellante voor het gebruik van de handen op de datum in geding zijn onderschat. Appellante heeft niet op een andere wijze aannemelijk gemaakt dat dit wel het geval is, zodat deze beroepsgrond niet slaagt.
4.2.4.
Ook ten aanzien van de eventuele gevolgen van het gebruik van medicatie, waarover de Raad een toelichting heeft gevraagd, wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt in het rapport van 10 november 2022. Overtuigend is gemotiveerd dat de bijwerkingen, zoals slaperigheid, sufheid en duizeligheid, van amitriptyline en pregabaline in de eerste paar weken van het gebruik kunnen optreden, maar verminderen en zelfs verdwijnen omdat er gewenning ontstaat. Nu appellante deze middelen op de datum in geding van
2 december 2020 al enkele maanden gebruikte, gaat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ervan uit dat deze op dat moment niet van invloed waren op het reactievermogen van appellante of leidden tot duizeligheid. Ten aanzien van het gebruik van morfine heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat bijwerkingen als sufheid en verwardheid binnen enkele dagen na inname verminderen. Nu appellante hiertegen niets heeft ingebracht, bestaat er geen aanleiding aan het voorgaande te twijfelen.
4.2.5.
Het door appellante ingebrachte expertiserapport van 1 september 2022 leidt niet tot het oordeel dat een urenbeperking moet worden gesteld. Overwogen wordt dat de door de verzekeringsarts Van Amelsfoort voorgestane urenbeperking van 4 uur per dag niet medisch is onderbouwd. Zijn conclusies zijn gebaseerd op de rustpauzes die appellante in haar huidige werk nodig heeft, terwijl, zoals reeds is overwogen in 4.2.1, niet vaststaat dat dit werk blijft binnen de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Dat zij pauzes nodig heeft in haar huidige werk, leidt er daarom niet toe die noodzakelijk te achten op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 november 2022 dan ook terecht overwogen dat de medische beschouwing van Van Amelsfoort vrij summier is en een duidelijke argumentatie voor het aannemen van een urenbeperking ontbreekt, nu dit is gebaseerd op subjectieve gegevens. Het door appellante ingebrachte expertiserapport leidt daarom niet tot de conclusie die zij voorstaat

4.3.2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in het rapport van 9 juli 2021
geconformeerd aan het oordeel van de psychiater. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is verzocht toe te lichten in hoeverre de (in 4.3.1. cursief weergegeven) door de psychiater genoemde beperkingen terugkomen in de door hem gehandhaafde FML van 3 november 2020. In reactie daarop heeft deze arts in het rapport van 10 november 2022 overwogen dat de psychiater niet heeft genoemd dat appellante haar emoties in het geheel niet kan hanteren en op grond van de Basisinformatie CBBS geen aanleiding bestaat voor een beperking op eigen gevoelens uiten. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat met in achtneming van de Arbo-wetgeving voor werknemers ervan mag worden uitgegaan dat met rustmomenten, zoals bijvoorbeeld tijdens lunchpauzes, alsmede dat kan worden teruggevallen op leidinggevenden en collega’s en om hulp kan worden gevraagd, wordt voldaan aan het door psychiater Henselmans gestelde.
4.3.3. Niet wordt ingezien in hoeverre hiermee wordt tegemoetgekomen aan de door de psychiater aangewezen noodzaak voor een speciale voorwaarde tijdens het werk van vaste momenten van rust om emoties onder controle te houden, of de mogelijkheid om in sociale contacten gemakkelijk hulp te kunnen vragen. Verondersteld wordt dat de door de psychiater genoemde rustmomenten zijn gericht op de mogelijkheid om de emoties die tijdens sociale contacten bij het uitoefenen van het werk opkomen, zo nodig, te kunnen hanteren door op die onvoorspelbare momenten het werk te onderbreken en tot rust te komen of hulp te vragen. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde vaste rustmomenten tijdens lunchpauzes bieden weliswaar de mogelijkheid om collega’s of een leidinggevende op die momenten om hulp te vragen, maar zien niet op de plotselinge tijdens het werk ontstane benodigde rust om eventuele emoties te kunnen hanteren. Verder bevat de FML van
3 november 2020 geen beperking op het kunnen terugvallen op collega’s en leidinggevenden. Gelet op het voorgaande heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de Raad voorgelegde vragen niet bevredigend beantwoord. Om die reden is de gemachtigde van het Uwv tijdens de zitting om toelichting gevraagd, echter heeft hij daarin niet afdoende kunnen voorzien.
4.3.4. Geconcludeerd wordt dat de psychische beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid in de FML van 3 november 2020 niet juist zijn vastgesteld. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen, omdat het geen voldoende medische grondslag heeft.
5. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het hiervoor geconstateerde gebrek te herstellen. Hiertoe dient het Uwv de FML van 3 november 2020 in overeenstemming te brengen met de bevindingen en conclusies van psychiater Henselman en op basis van de aldus aangepaste FML, zo nodig gevolgd door een arbeidskundige rapportage, de beslissing over de WIA-aanvraag van appellante nader te onderbouwen dan wel een nader besluit te nemen.
6. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over de (proces)kostenvergoeding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 10 september 2021 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen