ECLI:NL:CRVB:2023:650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
20/3961 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang en afwijzing verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft appellante, die als administratief medewerkster werkzaam was, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante had zich ziek gemeld met psychische klachten en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 27 mei 2019 geen recht had op ziekengeld op grond van de Ziektewet. Na een gewijzigde beslissing op bezwaar van het Uwv op 21 oktober 2022, waarbij werd vastgesteld dat appellante ongeschikt was voor haar functie, heeft de Raad geoordeeld dat appellante met het hoger beroep heeft bereikt wat zij nastreefde. Hierdoor was er geen procesbelang meer, en werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de totale duur van de procedure nog geen vier jaar had geduurd, en dat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Wel werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering en in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.348,- bedragen. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2023.

Uitspraak

20 3961 ZW

Datum uitspraak: 5 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 oktober
2020, 19/3294 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft vragen gesteld aan het Uwv.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2022. Namens appellante is mr. Grégoire verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het Uwv in de gelegenheid gesteld om appellante op een spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep te zien en een rapport uit te brengen.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft daarop gereageerd
.
Het Uwv heeft op 21 oktober 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop gereageerd
.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 38 uur per week. Haar dienstverband is op 1 januari 2018 geëindigd. Appellante heeft zich op 27 mei 2019 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 10 juli 2019 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 27 mei 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van administratief medewerkster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 juli
2019 vastgesteld dat appellante per 27 mei 2019 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 november 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft op 21 oktober 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij is vastgesteld dat appellante op 27 mei 2019 ongeschikt was voor de maatgevende functie. Daarom wordt het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juli 2019 alsnog gegrond geacht en wordt appellante per 27 mei 2019 in aanmerking gebracht voor een ZWuitkering.
4.2.
Het Uwv is met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 21 oktober 2022 geheel aan de bezwaren van appellante tegemoet gekomen. Dit betekent dat, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, het besluit van 21 oktober 2022 niet in het geding wordt betrokken. Omdat appellante met het hoger beroep heeft bereikt wat zij heeft nagestreefd, heeft zij geen belang meer bij een oordeel in hoger beroep. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Redelijke termijn
5. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden door het Uwv.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.2.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 2 augustus 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaar verstreken. De totale duur van de procedure heeft dus geen vier jaar geduurd zodat er van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. Er is geen aanleiding om appellante te volgen in haar standpunt dat het nemen van de gewijzigde beslissing op bezwaar van 21 oktober 2022 heeft geleid tot een vertraging in de procedure die los van de duur van de procedure als geheel zou moeten leiden tot toekenning van een schadevergoeding. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.
Wettelijke rente
6. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Proceskosten
7. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting) en op € 1.674,- in hoger beroep (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het hogerberoepschrift en het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand. Het Uwv heeft daarnaast bij brief van 15 november 2022 te kennen gegeven dat het de proceskosten in bezwaar ten bedrage van
€ 1.082,- zal vergoeden. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als hiervoor vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.M. Geurtsen