ECLI:NL:CRVB:2023:660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
18/838 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WGA-vervolguitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv met betrekking tot zijn WGA-vervolguitkering. Appellant, die sinds 2008 ziek is, heeft in 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. De mate van arbeidsongeschiktheid is in 2016 vastgesteld op 61,13% en in 2018 op 45 tot 55%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, waarbij hij stelt dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij recht heeft op een IVA-uitkering. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het Uwv bevestigd, maar appellant heeft in hoger beroep verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft psychiater J.K. van der Veer benoemd als deskundige, die concludeerde dat er geen psychiatrische stoornis kon worden vastgesteld die de klachten van appellant verklaart. De Raad oordeelt dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat en bevestigt de eerdere uitspraken. Tevens wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 2.500,- schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en tot betaling van proceskosten van € 418,50.

Uitspraak

18/838 WIA en 20/1087 WIA
Datum uitspraak: 11 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 28 december 2017, 17/3596 (aangevallen uitspraak 1) en 27 februari 2020, 19/3260 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gelijktijdig plaatsgevonden op 9 december 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
In de zaak 18/838 WIA is ter zitting namens appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In dit verband heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij.
De Raad heeft psychiater J.K. van der Veer benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Met toestemming van de Raad heeft een aanvullend neuropsychologische expertise (NPO) plaatsgevonden. Op 29 augustus 2022 heeft deskundige Van der Veer een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijzen op het rapport gegeven.
De nadere zitting heeft in beide zaken gelijktijdig plaatsgevonden op 20 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.
In de zaak 20/1087 WIA is ter zitting namens appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker snackbar voor 40 uur per week. Op 4 september 2008 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 19 juli 2010 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 2 september 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 2 maart 2013 is aan appellant een
WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
Zaak 18/838 WIA
2.1
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 oktober 2016 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 20 oktober 2016 vastgesteld op 61,13%. De hoogte van de uitkering wijzigt echter niet tot 1 november 2018. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 mei 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 mei 2017, een FML van 8 mei 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 mei 2017 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid per 20 oktober 2016 vastgesteld op 53,43%. Met ingang van 1 november 2018 geldt een inkomenseis van € 1.280,99 per maand.
2.2.
Met de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom bij appellant geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Appellant heeft verder geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar gemotiveerd dat er geen urenbeperking is aangenomen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de gronden tegen de geduide functies niet slagen.
Zaak 20/1087 WIA
3.1.
Bij besluit van 5 september 2018 is aan appellant met ingang van 1 november 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op
45 tot 55%. Aan het besluit van 5 september 2018 lag geen onderzoek ten grondslag.
3.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 september 2018 heeft hij op 18 januari 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
3.3.
Bij voornemen van 5 februari 2019 heeft het Uwv te kennen gegeven van plan te zijn het besluit van 5 september 2018 te gaan wijzigen, in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 november 2018 66,70% bedraagt en de uitbetaling van de
WGA-vervolguitkering zal plaatsvinden naar de klasse van 65 tot 80%. Bij brief van 15 februari 2019 heeft appellant kenbaar gemaakt dat hij bezwaren heeft tegen het voornemen. Appellant is van mening dat hij volledig arbeidsongeschikt is.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op de hoorzitting van 4 april 2019. Zij heeft de belastbaarheid heroverwogen en haar bevindingen neergelegd in een rapport van 23 april 2019 en een FML van 23 april 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens één functie verworpen en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 67,14%. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2019 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard, het besluit van 5 september 2018 herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 67,14%. De uitbetaling van de
WGA-vervolguitkering zal plaatsvinden naar de klasse 65 tot 80%.
4. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts overtuigend heeft gemotiveerd waarom bij appellant geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet dat appellant niet psychisch zelfredzaam is in de zin van artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De rechtbank is van oordeel dat terecht een FML is opgesteld. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en is geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de uitkomst van het onderzoek. Appellant heeft zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat niet met medische stukken onderbouwd. De rechtbank heeft zodoende geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de gronden tegen de geduide functies niet slagen.
5.1.
Appellant heeft in hoger beroep in beide zaken aangevoerd dat hij in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering, althans dat hij volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Er is ten onrechte een FML opgesteld. Appellant is van mening dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn en heeft de Raad verzocht een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
5.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
5.3.
Gelet op eerdere beoordelingen in 2010 en 2015, waarbij geen benutbare mogelijkheden zijn aangenomen in verband met een ernstige psychische stoornis waardoor sprake was van onvermogen in het persoonlijk en sociaal functioneren, bestond er bij de Raad twijfel over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen zoals verwoord in zowel de FML van 8 mei 2017 als in de FML van 23 april 2019. De Raad heeft daarom aanleiding gezien psychiater Van der Veer als deskundige te benoemen. Deze deskundige heeft appellant onderzocht. Ook heeft op 6 juli 2022 een neuropsychologische expertise plaatsgevonden. Deskundige Van der Veer heeft op 29 augustus 2022 gerapporteerd dat het op basis van zijn bevindingen niet mogelijk is geweest om de eerder vastgestelde diagnose PTSS en depressieve stoornis met angst en andere psychiatrische stoornissen of problemen voortkomend uit een persoonlijkheidsstoornis vast te stellen. Uit de anamnese is wel komen vast te staan dat appellant als reactie op de problematisch verlopen bevalling van zijn jongste zoon gereageerd heeft met angst en depressieve klachten en verergering van zijn fysieke klachten bij een forse toename van zijn middelen gebruik, maar retrospectief kon geen betrouwbare reconstructie gemaakt worden van een psychiatrisch ziektebeeld en kon als gevolg daarvan de vastgestelde diagnoses in de behandelsector niet bevestigd worden. Op basis van de ter beschikking gestelde psychiatrische dossierstukken konden de diagnose depressieve stoornis en PTSS (ook) niet gerepliceerd konden worden. Wel waren er aanwijzingen voor onderpresteren en overrapporteren van psychische klachten waardoor er aanleiding was te twijfelen aan de betrouwbaarheid van psychodiagnostiek. Daarom heeft de deskundige een NPO laten uitvoeren. Uit het NPO blijkt dat er sprake is van op de voorgrond staande respons bias in de vorm van onderpresteren en overrapportage van klachten, hetgeen overeenkomt met de bevindingen van de deskundige. Het ziektegedrag en de klachten zijn op basis van de respons bias niet goed verklaarbaar vanuit een psychiatrische stoornis. De deskundige concludeert dat zowel ten tijde van het onderzoek als retrospectief en met in achtneming van de uitslagen van het NPO geen psychiatrische stoornis is vast te stellen die een verklaring vormt voor de door appellant gerapporteerde klachten/gedragsproblemen. De deskundige kan geen beperkingen voortkomend uit een psychiatrische aandoening vaststellen.
5.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met een rapport van 15 september 2022 gereageerd op het rapport van de deskundige. Volgens haar zijn er in de FML’en beperkingen aangenomen die geen rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg zijn van een psychiatrische stoornis. Omdat er geen sprake is van een psychiatrische stoornis is appellant niet tekort gedaan met de aangenomen beperkingen. Hoewel verschillende beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren zouden moeten komen te vervallen, zijn lichte beperkingen in persoonlijk functioneren en een beperking van de duurbelastbaarheid nog wel te verdedigen vanwege de slaapapneu.
5.5.
Appellant heeft gesteld dat het rapport van de deskundige niet concludent is. Dat retrospectief geen betrouwbare reconstructie gemaakt kan worden van een psychiatrisch ziektebeeld betekent niet dat de gestelde diagnose depressieve stoornis en PTSS niet juist zijn. Omdat achterliggende psychopathologie niet is vast te stellen vanwege de respons bias kan men niets zeggen over de aanwezigheid, maar ook niet over de afwezigheid van psychiatrische dan wel cognitieve stoornissen.
6. De Raad oordeelt als volgt.
6.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 20 oktober 2016 en
1 november 2018.
6.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Deskundige Van der Veer heeft de beschikking gehad over alle in dit geding voorhanden zijnde medische gegevens, heeft op zorgvuldige wijze een onderzoek ingesteld en een NPO laten uitvoeren. De verslaglegging van zijn onderzoek en het NPO is inzichtelijk en consistent. De conclusies van de deskundige zijn begrijpelijk en overtuigend. De zienswijze van appellant geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die aanleiding geeft om te twijfelen aan de bevindingen van de deskundige. Gelet op de conclusies van de deskundige wordt geoordeeld dat de beperkingen van appellant ten aanzien van zowel 20 oktober 2016 als 1 november 2018 niet zijn onderschat.
6.3.
Met de in de FML’en opgenomen beperkingen zijn de geduide functies terecht geschikt zijn geacht voor appellant. In de arbeidskundige rapportages van 9 mei 2017 en 1 mei 2019 en daarbij bijbehorende Resultaten functiebeoordeling is toereikend en inzichtelijk gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn bij de belastbaarheid van appellant.
6.4.
Uit 6.2 en 6.3 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
Schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn
7.1.
Appellant heeft in beide zaken verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
7.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
7.3.
Verder moet in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien dit het geval is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, moet daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Voor dit geval betekent dit het volgende.
7.4.
De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. In zaak 18/838 WIA is voor het eerst een bezwaarschrift ingediend. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 6 december 2016 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure, naar boven afgerond, zes jaar en vijf maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee met, naar boven afgerond, twee jaar en vijf maanden overschreden. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedures meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Deze overschrijding van de termijn leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het Uwv minder dan zes maanden geduurd. De rechtbank heeft binnen een jaar uitspraak gedaan, zodat de overschrijding in de rechterlijke fase geheel is toe te rekenen aan de fase in hoger beroep. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.500,-.
7.5.
In zaak 20/1087 is in bezwaar en beroep sprake geweest van een afzonderlijke behandeling en in hoger beroep is sprake geweest van een gezamenlijke behandeling. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 30 november 2018 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure, naar boven afgerond, vier jaar en vijf maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vijf maanden overschreden. Van overschrijding van de redelijke termijn is in de fase van bezwaar en beroep geen sprake, zodat de overschrijding moet worden toegerekend aan de fase in hoger beroep. Gelet op hetgeen is weergegeven onder 7.3 wordt voor de fase van het hoger beroep slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Dit brengt met zich dat in de zaak 20/1087 geen vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend.
8. Er bestaat ook aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 418,50 (een punt voor het indienen van de schadeverzoeken met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van afzonderlijk punten voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L. Winters