ECLI:NL:CRVB:2023:68

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
22/724 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die als inpakker werkte, had zich op 2 mei 2017 ziekgemeld en was met ingang van 30 april 2019 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, vastgesteld op 100% arbeidsongeschiktheid. Na een verzoek van zijn ex-werkgever om herbeoordeling, concludeerde het Uwv op basis van een medisch onderzoek dat appellant nog steeds 100% arbeidsongeschikt was. Echter, na verdere beoordelingen en rapportages, werd vastgesteld dat appellant in staat was om arbeid te verrichten in verschillende functies, wat leidde tot de conclusie dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv beëindigde daarop de WIA-uitkering per 20 december 2020.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Gelderland verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, maar de Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant per 20 december 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad veroordeelde het Uwv wel in de proceskosten van appellant, omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep was voorzien van een toereikende onderbouwing.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellant medisch passend waren en dat de beëindiging van de WIA-uitkering gerechtvaardigd was.

Uitspraak

22.724 WIA

Datum uitspraak: 12 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 februari 2022, 20/6135 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord en nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bal en het Uwv door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant was werkzaam als inpakker voor acht en een half uur per week. Op 2 mei 2017 heeft hij zich voor dit werk ziekgemeld met lichamelijke klachten. Appellant is met ingang van 30 april 2019 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
De ex-werkgever van appellant, eigenrisicodrager, heeft op 16 september 2019 om een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant verzocht. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts appellant op 1 april 2020 telefonisch gesproken en daarna geconcludeerd dat appellant nog steeds geen benutbare mogelijkheden heeft. Bij besluit van 30 april 2020 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat zijn WIA-uitkering niet wijzigt, omdat hij nog steeds 100% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Tegen dit besluit heeft de ex-werkgever bezwaar gemaakt en daarbij een expertise van een verzekeringsarts/medisch adviseur van 15 juli 2020 ingebracht. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant vervolgens op 22 september 2020 onderzocht en zijn beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 september 2020. De arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 12 oktober 2020 overwogen dat appellant op basis van deze FML in staat is tot het verrichten van arbeid in de functies van productiemedewerker industrie, monteur printplaten en productiemedewerker textiel, geen kleding. Berekend is dat appellant nog 100% van zijn maatmaninkomen kan verdienen en daarmee 0% arbeidsongeschikt is. Bij brief van 19 oktober 2020 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van het voornemen het besluit van 30 april 2020 te wijzigen, inhoudend dat het recht op WIA-uitkering van appellant zes weken na afgifte van de beslissing op bezwaar eindigt (en niet eerder dan twee maanden na die voorgenomen beslissing). Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 5 november 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van de ex-werkgever van appellant tegen het besluit van 30 april 2020 gegrond verklaard en het recht op WIA-uitkering van appellant per 20 december 2020 (zijnde twee maanden na de voorgenomen beslissing) beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Naar aanleiding van het beroep van appellant tegen het bestreden besluit heeft de
arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 28 januari 2021 overwogen dat de geselecteerde functies van monteur printplaten en productiemedewerker industrie voor appellant niet geschikt zijn en vervallen. Omdat binnen beide SBC-codes nog voldoende andere functies resteren die voor appellant geschikt zijn, blijven beide SBC-codes bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling betrokken. De als reserve geselecteerde functie van huishoudelijk medewerker gebouwen bevat een hoger uurloon, zodat deze functie in plaats van de functie productiemedewerker industrie bij de schatting is gehanteerd. Op basis van die functie, en de onverminderd geschikte functies van monteur printplaten en productiemedewerker industrie, is berekend dat appellant 0% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten of te twijfelen aan de juistheid van de uitkomst daarvan. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet is gesteld dat appellant op 20 december 2020 nog steeds aan het revalideren was van de operatie in juli 2019, wat ook niet voor de hand ligt. Ook de behandeling bij een psycholoog van een half jaar, die appellant zegt in 2019 te hebben gekregen, was op de datum in geding volgens de rechtbank al geruime tijd achter de rug. Appellant heeft daarvan bovendien geen stukken aangeleverd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank de psychische klachten van appellant onderkend en na eigen onderzoek vastgesteld dat deze geen aanleiding vormen om beperkingen aan te nemen, wat ook in lijn is met de eerdere medische beoordeling die tot de toekenning van de
WIA-uitkering heeft geleid. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 23 september 2020 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de geselecteerde functies voor hem ongeschikt te achten. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de belasting in deze functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht zijn recht op WIA-uitkering per 20 december 2020 beëindigd. In verband met een motiveringsgebrek in het bestreden besluit heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het griffierecht aan hem wordt vergoedt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Hij blijft van mening dat het Uwv zijn beperkingen onzorgvuldig heeft onderzocht en deze heeft onderschat. Hij houdt staande dat hij nog steeds volledig arbeidsongeschikt is omdat hij geen benutbare mogelijkheden (GBM) heeft.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 november 2022 toegelicht dat de eerder door de verzekeringsarts aangenomen situatie van GBM op de datum in geding niet meer geldt, omdat geen sprake meer is van de destijds geconstateerde marginale en wisselende belastbaarheid. Appellant lag eerder door de pijn nog veel op de bank en sliep door de pijn ‘s nachts slecht, maar die situatie is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de datum in geding flink verbeterd. Er zijn volgens hem dan nog wel rugklachten, maar minder ernstig. Appellant gaat uit huis voor boodschappen en haalt zijn zoon op van school. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt daardoor duidelijk dat er geen sprake meer is van een GBM situatie als gevolg van sterk wisselende mogelijkheden. Appellant is daarmee aangewezen op rugsparende arbeid, waaraan de FML voldoet. Vanwege de door de primaire arts geconstateerde verminderde alertheid en het medicatiegebruik van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 21 november 2022 de FML aangevuld met beperkingen voor werken op hoogte en in de nabijheid van gevaarlijke machines.
3.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 november 2022 geconcludeerd dat de geselecteerde functies, ondanks de aanpassing in de FML, nog steeds passend zijn voor appellant. Wel is de functie van monteur printplaten vervangen door de reeds als reserve geselecteerde functie assemblagemedewerker besturingskasten en panelen. Berekend is dat appellant onverminderd 0% arbeidsongeschikt is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. In hoger beroep is de FML aangevuld met een beperking op 1.8.6. Deze toevoeging geeft geen aanleiding anders te oordelen over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, zoals aangevuld in hoger beroep.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken ingediend of anderzijds aannemelijk gemaakt dat zijn beperkingen zijn onderschat.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 november 2022 wordt met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geoordeeld dat de (resterende) functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. In het formulier Resultaat functiebeoordeling van 25 november 2022 zijn signaleringen (mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid), met een verwijzing naar de motivering van de arbeidsdeskundige in het formulier Resultaat Functiebeoordeling van 11 oktober 2020, voldoende gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Hieruit volgt dat de geselecteerde functies, na aanpassing van de FML, nog steeds passend zijn voor appellant en zijn belastbaarheid niet overschrijden.
4.5.
Gelet op het voorgaande wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant per 20 december 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en zijn WIA-uitkering daarom per die datum terecht heeft beëindigd.
4.6.
Nu het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende onderbouwing, staat vast dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met diezelfde strekking zijn genomen.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet
slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.518,-;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M.C.G. van Dijk