In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die als specialist orderafwikkeling werkte, had zich ziek gemeld met enkel- en rugklachten en klachten met betrekking tot zijn evenwichtsorgaan. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 9 december 2019 geschikt was voor zijn eigen werk en had zijn recht op Ziektewetuitkering beëindigd. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen lichamelijk onderzoek had plaatsgevonden en zijn beperkingen waren onderschat.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand waren gekomen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om anders te oordelen dan de rechtbank. De Raad bevestigde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door appellant overgelegde informatie gaf geen aanleiding tot twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat appellant per 9 december 2019 in staat was om zijn arbeid te verrichten, waardoor hij geen recht had op een Ziektewetuitkering. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.