ECLI:NL:CRVB:2023:689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
22/2090 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en afwijzing verzoek om onafhankelijke deskundige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 1 februari 2019 ziek meldde, verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze uitkering met de motivering dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar mentale klachten. De rechtbank oordeelde echter dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de functionele mogelijkheden van appellante correct waren vastgesteld. De Centrale Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

22.2090 WIA

Datum uitspraak: 13 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 mei 2022, 22/325 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Iqbal, beiden via beeldbellen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerker voor
19,39 uur per week. Op 1 februari 2019 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 23 december 2020 een telefonisch spreekuurcontact gehad met een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 januari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 27 januari 2021 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 29 januari 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 oktober 2021 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van de door de verzekeringsarts in de FML van 25 januari 2021 vastgelegde belastbaarheid. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft drie van de vijf oorspronkelijk geselecteerde functies verworpen en daarvoor in de plaats drie andere functies geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt nog steeds minder dan 35%. Bij brief van 2 november 2021 heeft het Uwv appellante in de gelegenheid gesteld om haar visie op de nieuw geduide functies kenbaar te maken. In reactie op de door appellante aangevoerde bezwaren, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 9 december 2021 aanvullend gerapporteerd. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 januari 2021 heeft het Uwv bij besluit van 13 december 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat de functionele mogelijkheden van appellante correct zijn vastgesteld. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 oktober 2021 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellante niet te zware arbeid mag verrichten vanwege beperkingen in het bewegingsapparaat. Op basis van onderzoek is gebleken dat appellante pijn heeft op verschillende punten en ook in de spieren. De reumatoloog heeft geen artritis vastgesteld en het röntgenonderzoek toonde geen afwijkingen. Ten aanzien van de schildklierklachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat (de dosering van) de medicatie van appellante al langere tijd niet is gewijzigd wat erop duidt dat de medicatie goed werkt. Wat betreft de mentale mogelijkheden en beperkingen van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de verzekeringsarts op basis van het medisch dossier voldoende beperkingen heeft aangenomen en hij heeft geen aanleiding gezien voor aanvullende beperkingen. De in beroep overgelegde brief van Rogplus heeft niet geleid tot een ander oordeel van de rechtbank, omdat voor huishoudelijke hulp andere voorwaarden gelden dan voor een WIA-uitkering. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat geen sprake is van niet-gestructureerd en onregelmatig werk. Appellante is niet beperkt voor een voorspelbare werksituatie. In de verschillende functies moeten weliswaar meerdere activiteiten worden verricht, maar dit zijn op basis van de functieomschrijving handelingen die niet gelijktijdig hoeven te worden verricht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest omdat het eerste gesprek met de verzekeringsarts telefonisch heeft plaatsgevonden en er geen informatie bij haar behandelaren is opgevraagd. Daar was volgens appellante aanleiding voor omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat in de handklachten ten tijde van de datum in geding een sterke verbetering was opgetreden, maar de pijn nog steeds aanwezig was. Daarnaast heeft appellante duidelijk aangegeven dat de medicatie voor de schildklierproblematiek niet voldoende was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook ten onrechte nagelaten informatie in te winnen omtrent de mentale klachten. Appellante is van mening dat zij in beroep met de brief van Rogplus heeft onderbouwd dat sprake is van klachten en beperkingen. In tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank hierover maakt een ander toetsingskader volgens appellante niet, dat de in deze brief vastgestelde klachten en beperkingen mogen worden gepasseerd. Appellante heeft gesteld dat zij financieel niet in staat is om zelf een medische of een arbeidskundige contraexpertise te laten verrichten en daarmee op achterstand staat op het Uwv. Volgens appellante heeft zij voldoende twijfel gezaaid aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv, en zij heeft de Raad daarom verzocht een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 januari 2021 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daar wordt nog het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellante op de datum in geding. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Door het Uwv is navolgbaar gemotiveerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het eigen medisch onderzoek, dat bestond uit observatie tijdens de hoorzitting en aansluitend daaraan lichamelijk onderzoek, over voldoende gegevens beschikte om tot een verzekeringsgeneeskundige heroverweging in het kader van de bezwaarprocedure te komen. Raadpleging van de behandelend sector was niet aangewezen omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over de gegevens van de (hand)fysiotherapeut en een door appellante overgelegde brief van een reumatoloog van 19 juli 2021. De behandeling bij de (hand)fysiotherapeut was in 2020 afgerond en de reumatoloog had appellante tweemaal gezien in 2018. Dat de inschatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de schildklierproblematiek op basis van de ongewijzigde medicatie, niet juist is geweest, heeft appellante niet met objectief medische gegevens onderbouwd.
4.5.
Het standpunt van appellante dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar mentale klachten, wordt ook niet gevolgd. De stelling ter zitting dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie had kunnen inwinnen bij Indigo en PsyQ voor wat betreft de mentale klachten op 29 januari 2021, slaagt niet. Appellante stond voor deze klachten op de datum in geding niet onder behandeling. Op 20 juli 2021 is appellante naar Indigo verwezen. Zij heeft zich op 7 september 2021 onder andere in verband met een verergering van deze klachten weer ziek gemeld. Die ziekmelding is door het Uwv geaccepteerd en appellante heeft naar aanleiding daarvan ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Vervolgens heeft op 21 september 2021 een intake bij Indigo plaatsgevonden. Ook de in beroep overgelegde brief van 27 januari 2022 van Rogplus naar aanleiding van een aanvraag van appellante van 6 december 2021, ziet op de periode waarin appellante een ZW-uitkering is toegekend.
4.6.
Het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen wordt afgewezen. De daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt. Daarbij wordt nog overwogen dat appellante voldoende ruimte heeft gehad om de medische bevindingen van de (verzekerings)artsen te betwisten en dat zij van die ruimte ook gebruik heeft gemaakt door in bezwaar medische informatie in te dienen. Een expertiserapport is daarvoor niet noodzakelijk. De vraag of appellante financieel in staat is om een contra-expertise te laten opstellen kan daarom buiten beschouwing blijven.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S. Pouw