ECLI:NL:CRVB:2023:725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
21/3400 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een verpleegkundige en de vaststelling van de WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, een verpleegkundige, was sinds 12 december 2001 arbeidsongeschikt en ontving een WAO-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de uitkering vastgesteld op een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Appellante was het niet eens met deze vaststelling en had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat er sprake was van een toename van haar medische beperkingen, maar de Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen objectieve grondslag was voor de gestelde toename van beperkingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk hadden gemotiveerd dat de door appellante aangeleverde medische informatie niet leidde tot een andere conclusie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

21 3400 WAO

Datum uitspraak: 20 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 augustus 2021, 20/2401 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.W.E. Ros, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2023. Namens appellante is mr. Ros verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft als verpleegkundige gewerkt. Na uitval uit die werkzaamheden is zij met ingang van 12 december 2001 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Laatstelijk heeft het Uwv de
WAO-uitkering met ingang van 30 augustus 2017 berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Het bezwaar van appellante tegen de vaststelling van mate van arbeidsongeschiktheid is bij besluit van 25 april 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1814, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd waarin het beroep van appellante tegen het besluit van 25 april 2018 ongegrond is verklaard.
1.2.
Bij brief van 30 januari 2018 heeft appellante gemeld dat zij zich vanwege haar lichamelijke en psychische klachten volledig arbeidsongeschikt acht. Haar belastbaarheid is zo gering dat er geen verbetering mogelijk is. De brief van appellante heeft het Uwv aanleiding gegeven om een herbeoordeling uit te voeren. Appellante heeft op 18 september 2018 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Bij onderzoek heeft de verzekeringsarts in grote lijnen dezelfde bevindingen geconstateerd als bij het laatste onderzoek. De geclaimde toename aan beperkingen kan niet worden geobjectiveerd. Bij besluit van 14 november 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat er geen verandering is in de mate van arbeidsongeschiktheid en dat de WAO-uitkering ongewijzigd blijft vastgesteld op 45 tot 55%.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt en zich daarbij op het standpunt gesteld volledig arbeidsongeschikt te zijn. Haar beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar medische informatie van verschillende specialismen die zij heeft overgelegd als ook op een door de bedrijfsarts ingevulde benutbare mogelijkhedenlijst van 16 juni 2017 waarin meer beperkingen zijn vastgesteld dan de verzekeringsarts heeft gedaan.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van het dossier, deelname aan de hoorzitting en de verkregen informatie van de behandelaars van appellante, op 23 maart 2020 gerapporteerd. Hij heeft overwogen dat appellante langere tijd bekend is met vele lichamelijke en psychische klachten die als chronisch worden omschreven. De verschillende specialisten beschrijven een veelal jarenlange behandeling bij een zelfde klachtenpatroon. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 oktober 2018 zijn meerdere beperkingen opgenomen met betrekking tot het persoonlijk en sociaal functioneren en alle fysieke zwaar belastende activiteiten. Er is geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts dat er niet meer beperkingen zijn dan reeds in deze FML zijn opgenomen. Er is geen toename van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 26 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 november 2018, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft inzichtelijk gemotiveerd dat niet is voldaan aan de vereisten voor geen benutbare mogelijkheden die daarvoor gelden op grond van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De verzekeringsartsen hebben de aanwezige informatie van de diverse specialisten betrokken in hun beoordeling. Er is ook rekening gehouden met de beoordeling van de gezondheidssituatie in 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat de verschillende specialisten een veelal jarenlange behandeling bij eenzelfde klachtenpatroon beschrijven waarvoor in de FML van 24 oktober 2018 de fysieke en psychische beperkingen zijn opgenomen. In de opeenvolgende rapporten van de verzekeringsartsen wordt steeds hetzelfde toestandsbeeld en chronische klachten beschreven. Voldoende inzichtelijk is gemotiveerd waarom de door appellante aangegeven bezwaren niet kunnen leiden tot het stellen van meer beperkingen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van schending van het motiveringsbeginsel omdat het Uwv een nauwkeurig en diepgaand onderzoek naar de feiten had moeten verrichten. Niet gemotiveerd is in het bestreden besluit op grond van welke feiten en omstandigheden de aangevoerde (medische) informatie door appellante niet tot zwaardere beperkingen leidt. Appellante ervaart vele klachten van chronische, fysieke aard. De beperkingen in de FML van 24 oktober 2018 houden onvoldoende rekening met de daadwerkelijke beperkingen van appellante, waardoor er op meerdere onderdelen zwaardere beperkingen dienen te worden aangenomen. Appellante kan niet lang lopen, zitten of staan. Ze heeft 24 uur per dag, zeven dagen per week last van pijn, voornamelijk in haar nek, schouders en armen. Niet valt in te zien waarom is geoordeeld dat appellante geschikt is om de functies uit te oefenen temeer nu appellante niet in staat is het huishouden zelf te doen. Zij krijgt hulp bij de kleine en grote dingen in het huishouden. Door de lichamelijke problemen en de stress is appellante depressief geworden en heeft slaapproblemen. Door de verzekeringsarts zijn ten onrechte minimale beperkingen aangenomen ten aanzien van de psychische problematiek die appellante ervaart.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken.
4.2.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Dat de verzekeringsartsen geen diepgaand onderzoek zouden hebben ingesteld mist feitelijk grondslag. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat, naast de eerdere beoordelingen, ook de door appellante overgelegde informatie in de beoordeling is betrokken. Appellante heeft niet vermeld welke informatie, gezien de rapporten van 18 september 2018 en 23 maart 2020 van de verzekeringsartsen, wordt gemist of wat het Uwv nog nader had moeten onderzoeken.
4.2.2.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk hebben gemotiveerd dat uit de door appellante aangeleverde medische informatie niet blijkt van een toename van beperkingen, maar dat sprake is van een eenzelfde klachtenbeeld waarmee rekening is gehouden in de FML van 24 oktober 2018. Voor de beperkingen van appellante zijn in deze FML in alle rubrieken forse beperkingen neergelegd. Voor meer beperkingen ontbreekt een medisch objectieve grondslag. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die haar melding van toename van de beperkingen ondersteunt.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen. Aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten wordt dan niet meer toegekomen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.R. Kokhuis