ECLI:NL:CRVB:2023:728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
22/2021 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en toekenning van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die als journalist werkte, had een laattijdige aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend na uitval door psychische klachten. Het Uwv had aanvankelijk geweigerd om appellant met ingang van 8 oktober 2011 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Na bezwaar werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65,74% en werd een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend per 14 april 2019.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) de beperkingen van appellant adequaat weergaf. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn klachten onvoldoende waren meegenomen. De Raad bevestigde echter de eerdere oordelen en oordeelde dat er geen sprake was van geen benutbare mogelijkheden. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies medisch passend waren en dat er geen bijzonder geval was dat een eerdere ingangsdatum van de WIA-uitkering rechtvaardigde.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de medische situatie van appellant zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.

Uitspraak

22.2021 WIA

Datum uitspraak: 20 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 mei 2022, 21/467 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 22 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als journalist voor 40 uur per week bij [naam bedrijf] . Op 10 oktober 2009 is appellant voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van psychische klachten. Het dienstverband is met ingang van 1 november 2009 geëindigd. Op 14 april 2020 heeft appellant een laattijdige aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 20 augustus 2020 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 8 oktober 2011 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 18 december 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 augustus 2020 ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen bestreden besluit 1 heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv met het besluit van 13 januari 2022 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 8 oktober 2011 vastgesteld op 65,74% en per 14 april 2019 (een jaar voor datum aanvraag) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 66,58%. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2021 en van 7 januari 2022 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 januari 2022, ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant, onder toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2 en het beroep tegen bestreden besluit 2, ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen is gebleken dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder met name ook de in beroep nog benadrukte paniekstoornis. Bij de opstelling van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat onvoldoende met medische verklaringen is aangetoond dat appellant met paniekaanvallen te maken heeft zodra hij naar buiten gaat. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat in de FML van 7 december 2021 de beperkingen van appellant zijn onderschat. De rechtbank heeft daarnaast geen reden gezien te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Zonder appellant te zien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen in de FML aangepast. Appellant beroept zich daarbij op de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491. Daarnaast zijn de lichamelijke maar vooral psychische klachten van appellant onderschat. In hoger beroep heeft appellant een brief van zijn fysiotherapeut overgelegd en hij heeft met stukken van zijn psycholoog aannemelijk gemaakt dat hij door zijn paniekstoornis niet in staat was te werken buitenshuis. Hierdoor zijn de geselecteerde functies ongeschikt. Appellant heeft verder aangevoerd dat in zijn situatie sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid van de Wet WIA, op grond waarvan de WIA-uitkering eerder dan een jaar voorafgaande aan de aanvraag zou moeten ingaan. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een uittreksel uit de Basisadministratie overgelegd waaruit blijkt dat hij geen vaste woon- en verblijfplaats had en telefoonnotities van zijn contacten met het Uwv over ziek uit dienst gaan. Appellant heeft aangevoerd dat hij al in 2009 heeft gemeld dat hij arbeidsongeschikt was. Ten onrechte heeft het Uwv hem op dat moment geen uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) slaagt niet. Anders dan in de aangehaalde uitspraak is appellant in dit geval in de primaire fase wel onderzocht tijdens een spreekuurcontact door een geregistreerde verzekeringsarts. Wat appellant in de (hoger) beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt daarnaast overeen met de klachten die de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in de rapporten van 26 oktober 2020, 7 december 2021 en 7 januari 2022 kenbaar in de afweging hebben betrokken.
4.2.
Met het Uwv wordt geoordeeld dat geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de in 4.1 genoemde rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 7 december 2021 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar de door hem in bezwaar en beroep overgelegde medische informatie heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 december 2021 overtuigend gemotiveerd dat voor de angststoornis voldoende beperkingen in de FML, in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, zijn opgenomen. Hij heeft ook afdoende gemotiveerd dat een urenbeperking van maximaal 4 uren per dag en 20 uur per week in acht dient te worden genomen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gereageerd op de rugklachten van appellant. Uit de medische stukken volgen verder geen klachten als gevolg van een stofallergie op de datum in geding.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 7 december 2021 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in het rapport van 7 januari 2022.
4.4.
In artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA is bepaald dat het recht op een uitkering op grond van deze wet niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken. De Raad stelt allereerst vast dat uit het dossier niet blijkt van een eerdere aanvraag om uitkering. Uit de contacthistorie van de telefoongesprekken kan geen ziekmelding worden gedistilleerd.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan zijn WIA-uitkering eerder zou moeten ingaan. Het begrip “bijzonder geval” moet volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1211, naar zijn aard restrictief worden uitgelegd. Van zo’n geval kan pas sprake zijn, als een verzekerde wat de verlate aanvraag betreft redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Dat zal onder meer het geval zijn, indien de verzekerde – mede als gevolg van zijn medische situatie – het inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn medische problematiek heeft ontbroken en om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag in te dienen. Dat het Uwv appellant in 2009 aanvankelijk geen uitkering op grond van de Ziektewet heeft toegekend, levert geen grond op om een bijzonder geval aan te nemen. Dat appellant van september 2014 tot december 2019 zonder vaste woon of verblijfplaats is geweest, leidt evenmin tot de conclusie dat sprake is van een bijzonder geval. Daarnaast heeft appellant onvoldoende met medische gegevens onderbouwd dat hij niet in staat was om – al dan niet met hulp van derden – in 2011 een aanvraag voor een WIA-uitkering in te dienen. Overigens wordt niet betwist dat appellant jarenlang in een zeer moeilijke situatie heeft verkeerd.
4.6.
Nu geen sprake is van een bijzonder geval, was het Uwv niet bevoegd om de WIAuitkering eerder te laten ingaan dan een jaar voorafgaand aan de dag waarop appellant zijn WIA-aanvraag heeft ingediend.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S. Pouw