ECLI:NL:CRVB:2023:760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
21/4338 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als leerling psychiatrisch verpleegkundige werkte, meldde zich op 6 oktober 2017 ziek met vermoeidheidsklachten en concentratieproblemen. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellant met ingang van 4 oktober 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde zijn beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn psychische beperkingen onvoldoende waren erkend en dat hij niet in staat was om duurzame arbeidsrelaties aan te gaan. Hij voerde aan dat er sprake was van een depressieve stoornis en andere persoonlijkheidsstoornissen die meer beperkingen vereisten. Het Uwv handhaafde echter zijn standpunt en stelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep grotendeels herhalingen waren van eerdere argumenten en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit.

De Raad concludeerde dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwing boden voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en dat er geen noodzaak was voor een onafhankelijk deskundige. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsartsen in dit proces.

Uitspraak

21 4338 WIA

Datum uitspraak: 19 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 november 2021, 20/9929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.J.J. van Asseldonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2023. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn partner en medisch adviseur [naam] en bijgestaan door
mr. Van Asseldonk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als leerling psychiatrisch verpleegkundige voor 35,86 uur per week. Na een eerdere periode van ziekte heeft appellant zich op 6 oktober 2017 ziekgemeld met vermoeidheidsklachten en concentratieafname. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 12 maart 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 4 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 14 augustus 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 21 oktober 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een gewijzigde FML opgesteld. Daarin zijn aanvullende beperkingen aangenomen voor de beoordelingspunten vasthouden van de aandacht, inzicht in eigen kunnen, geen afleiding door activiteiten van anderen, werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, eigen gevoelens uiten en samenwerken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierna geconcludeerd dat drie van de geselecteerde functies niet passend zijn en twee nieuwe functies daarvoor in de plaats geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft onder de 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat het Uwv op de hoogte was van de door appellant gestelde klachten en bij de vaststelling van de FML rekening is gehouden met de geobjectiveerde klachten. Volgens de rechtbank bestaat verder geen aanleiding de medische beoordeling voor onjuist te houden. De stelling van appellant dat ondanks dat een psychiater stelt dat er geen depressie is op de datum in geding, uit verschillende medische stukken blijkt dat die er wel is en dat dit wordt onderschreven door de door appellant ingeschakelde medisch adviseur [naam] in zijn rapport van 9 januari 2020 wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat juist in de rapporten van [naam] het onderzoek van psychiater P. de Mon van 16 april 2019 wordt aangehaald waarin zij na onderzoek tot de onderbouwde conclusie komt dat er wel in 2016, maar dichter bij de datum in geding geen sprake was van een depressie. Het door appellant gestelde grotere risico opnieuw in een depressie te geraken heeft zich in de praktijk niet voorgedaan en is niet onderbouwd met medische gegevens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom de medische gegevens die zien op een latere datum dan de datum in geding geen aanleiding kunnen zijn het standpunt uit het bestreden besluit te wijzigen. Terecht is door de verzekeringsartsen van het Uwv aan de overwegingen van een psychiater en een reumatoloog meer waarde toegekend dan aan de daarvan afwijkende standpunten van een externe verzekeringsarts. Ook is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het door appellant gestelde niet bestaan van duurzaam benutbare mogelijkheden. De rechtbank wijst het deskundigenverzoek van appellant af, omdat er geen reden is om aan de juistheid van het verzekeringsgeneeskundig oordeel te twijfelen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat. Appellant is van mening dat hij door zijn beperkingen en kwetsbaarheden niet in staat is om duurzame arbeidsrelaties aan te gaan. Bij appellant is onder meer sprake van een depressieve stoornis en andere persoonlijkheidsstoornissen en -trekken (waaronder een narcistische persoonlijkheidsstoornis) die aanleiding geven voor meer en verdergaande beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Ook is ten onrechte geen verdergaande urenbeperking aangenomen. Volgens appellant geven de aanvullende rapporten van [naam] van 19 januari 2022, 6 september 2022 en 2 februari 2023 en de daarbij behorende bijlagen voldoende aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Wat betreft de voorgehouden functies is appellant van mening dat de functie van productiemedewerker industrie
(SBC-code 111180) niet passend is vanwege een overschrijding in de belastbaarheid bij het vasthouden van aandacht, zitten en blootstelling aan hoge concentraties rook, gassen en dampen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 oktober 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn voor een groot deel een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De in hoger beroep door appellant overgelegde (aanvullende) rapporten van [naam] bieden onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende beperkingen hebben aangenomen binnen de rubrieken 1 en 2.
4.4.1.
De stelling van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met de diagnose PTSS en de daarbij horende klachten wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts beschrijft in het rapport van 22 oktober 2019 de actuele klachten van appellant en vermeldt dat vermoedelijk een angststoornis en mogelijk
PTSS-problematiek speelt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien het rapport van psychiater De Mon van 12 juli 2019 en de door De Mon genoemde beperkingen meegewogen in zijn beoordeling van de op de datum in geding, 4 oktober 2019, geldende beperkingen.
4.4.2.
Daarnaast wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat verdergaande beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren aan de orde zijn. Het rapport van [naam] van 6 september 2022, waarnaar appellant in dit verband met name heeft verwezen, biedt daartoe onvoldoende aanknopingspunten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de – door [naam] aangehaalde – gegevens van het DOK van 2016 en 2017 niet voldoende concreet zijn om te concluderen dat de genoemde beperkingen bij appellant aanwezig zijn, omdat daarin (slechts) een algemene omschrijving is gegeven van een persoon met antisociale persoonlijkheidstrekken.
4.5.
Voor een nader onderzoek door een deskundige wordt wegens het ontbreken van de vereiste twijfel aan het medisch oordeel van het Uwv geen aanleiding gezien.
4.6.
Met betrekking tot de medische geschiktheid van de functies wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 21 oktober 2020 overtuigend heeft gemotiveerd dat in de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N. Zwijnenberg