In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als leerling psychiatrisch verpleegkundige werkte, meldde zich op 6 oktober 2017 ziek met vermoeidheidsklachten en concentratieproblemen. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellant met ingang van 4 oktober 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde zijn beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn psychische beperkingen onvoldoende waren erkend en dat hij niet in staat was om duurzame arbeidsrelaties aan te gaan. Hij voerde aan dat er sprake was van een depressieve stoornis en andere persoonlijkheidsstoornissen die meer beperkingen vereisten. Het Uwv handhaafde echter zijn standpunt en stelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep grotendeels herhalingen waren van eerdere argumenten en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit.
De Raad concludeerde dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwing boden voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en dat er geen noodzaak was voor een onafhankelijk deskundige. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsartsen in dit proces.