ECLI:NL:CRVB:2023:816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
21 / 3165 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante door het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling WerkSaam Westfriesland. Appellante ontving sinds 4 juli 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en heeft in 2019 een gesprek gehad met een inkomenscoach, waarin zij zou hebben verklaard dat zij samenwoonde met de vader van haar zoon, X. Het dagelijks bestuur heeft op basis van deze verklaring en andere onderzoeksresultaten besloten de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2019 tot 1 november 2019 in te trekken en € 12.554,53 terug te vorderen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur heeft het besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld, bijgestaan door haar advocaat, mr. M. Hoefs. Tijdens de zitting heeft de Raad de zaak behandeld en is appellante verschenen. De Raad heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat X zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van appellante. De verklaringen van appellante en de onderzoeksbevindingen bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het bestreden besluit herroepen. Tevens is het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente toegewezen en zijn de kosten van rechtsbijstand vergoed.

Uitspraak

21/3165 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 juli 2021, 20/3791 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling WerkSaam Westfriesland (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 2 mei 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 16 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2019 tot 1 november 2019 ingetrokken en € 12.554,53 van appellante teruggevorderd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 22 juni 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking en de terugvordering van de bijstand gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Hoefs, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek tot vergoeding van de schade gedaan. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoefs. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M.R. Ooievaar en Y. Mustafa.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In geschil is of het dagelijks bestuur de bijstand van appellante terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellante niet aan het dagelijks bestuur heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met de vader van haar zoon (X). Appellante stelt zich op het standpunt dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 4 juli 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), vanaf 23 mei 2017 naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 23 mei 2017 is haar zoon geboren. X is de vader van haar zoon. Appellante staat samen met haar zoon ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres). X woont in Duitsland.
1.2.
In het kader van een themacontrole heeft appellante op 11 november 2019 met een inkomenscoach gesproken. In een rapport van 9 januari 2020 heeft de inkomenscoach beschreven dat appellante tijdens dit gesprek heeft verklaard dat zij al sinds 1 januari 2019 samenwoont met X op het uitkeringsadres.
1.3.
Naar aanleiding van het in 1.2 genoemde gesprek heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 18 november 2019 het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW opgeschort vanaf 1 november 2019, omdat het dagelijks bestuur niet op de hoogte was van de samenwoning van appellante en X. Zonder gegevens over het inkomen en het vermogen van X, kan het dagelijks bestuur het recht op bijstand niet vaststellen. Het dagelijks bestuur heeft appellante om die reden verzocht om afschriften van haar bankrekeningen, afschriften van de bankrekeningen van X en inkomensgegevens van X over te leggen. Appellante heeft deze stukken niet ingeleverd.
1.4.
Op 28 januari 2020 hebben twee inkomenscoaches met appellante gesproken. Tijdens dit gesprek is gebruik gemaakt van de tolkentelefoon.
1.5.
Bij besluit van 19 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2019 beëindigd (lees: ingetrokken). De reden hiervoor is dat appellante niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt. In hetzelfde besluit heeft het dagelijks bestuur aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 21 november 2019 weer recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.6.
In de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur verder aanleiding gezien om bij besluit van 16 maart 2020, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2019 tot 1 november 2019 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand van € 12.554,53 terug te vorderen. Het dagelijks bestuur heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in voornoemde periode een gezamenlijke huishouding voerde met X op het uitkeringsadres. Appellante heeft daarom geen recht op bijstand als alleenstaande.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om bijstand van appellante in te trekken en terug te vorderen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 januari 2019 tot 1 november 2019.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dat betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en X op [geboortedatum] 2017 een kind is geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de PW is voor de beantwoording van de vraag of appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden daarom bepalend of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Het dagelijks bestuur hoefde geen cautie te geven
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de verklaring die zij heeft afgelegd tijdens het gesprek op 28 januari 2020 niet aan het bestreden besluit ten grondslag mag worden gelegd, omdat haar bij aanvang van het gesprek niet de cautie is gegeven. Voor het dagelijks bestuur was op 11 november 2019 al duidelijk zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarom was het gesprek van 28 januari 2020 niet langer gericht op het vaststellen van het recht op bijstand, maar op het vaststellen van het benadelingsbedrag in het kader van de boete.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.6.1.
Het geven van de cautie betekent dat een betrokkene wordt gewaarschuwd dat hij niet is verplicht tot antwoorden. Dit hoeft alleen als iemand wordt gehoord met het oog op een op te leggen bestraffende sanctie. Dit staat in artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het intrekken en terugvorderen van bijstand zijn geen bestraffende sancties, maar op herstel gerichte maatregelen. In een bestuursrechtelijk onderzoek hoeft het bestuursorgaan daarom de betrokkene niet de cautie te geven. [1]
4.6.2.
Op 28 januari 2020 had het dagelijks bestuur het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan de appellante verleende bijstand nog niet afgerond. Dit blijkt onder meer uit de brieven die het dagelijks bestuur had gestuurd om stukken op te vragen, de vragen die tijdens dit gesprek aan appellante zijn gesteld en het huisbezoek dat direct na afloop van het gesprek heeft plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Het dagelijks bestuur was niet gehouden om appellante bij aanvang van het gesprek van 28 januari 2020 de cautie te geven.
Met de verklaringen van appellante heeft het dagelijks bestuur niet aannemelijk gemaakt dat X zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Als X in Nederland was, verbleef hij bij zijn zus. Af en toe kwam hij bij appellante op bezoek om zijn zoon te zien.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt. Hierbij is het volgende van belang.
4.8.1.
Het rapport van 9 januari 2020 over het gesprek op 11 november 2019 biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat X zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Over wat is besproken met appellante staat in het rapport alleen: “heeft [appellante] verklaard dat zij al sinds 1 januari 2019 samenwoont op haar adres met [X].” Van dit gesprek is geen gespreksverslag opgemaakt. Uit het rapport blijkt niet welke vragen de inkomenscoach aan appellante heeft gesteld en welke antwoorden appellante heeft gegeven. Ook is niet duidelijk of de inkomenscoach appellante heeft uitgelegd wat onder samenwonen wordt verstaan. Door de manier waarop de verklaring van appellante is weergegeven is niet uit te sluiten dat het eerder een conclusie of een indruk van de inkomenscoach is. Daarbij komt dat de inkomenscoach pas op 9 januari 2020, twee maanden na het gesprek, een rapport heeft opgesteld waarin hij samengevat heeft weergegeven wat appellante zou hebben verklaard. [2] Verder van belang is dat tijdens dit gesprek geen (telefonische) tolk aanwezig was, terwijl appellante de Nederlandse taal gebrekkig beheerste en bij andere gesprekken (over bijvoorbeeld re-integratie) het dagelijks bestuur steeds een telefonisch tolk had geregeld.
4.8.2.
Ook het gespreksverslag van het gesprek op 28 januari 2020 is onvoldoende voor de conclusie dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Uit het gespreksverslag blijkt dat de inkomenscoaches aan appellante de volgende vraag hebben gesteld: “U heeft eerder verklaard dat sinds 1 januari 2019 de vader van uw zoon […] hoofdzakelijk bij u verbleef op bovenstaand adres. Klopt dit?” Hierop antwoordde appellante: “Vroeger verbleef hij bij mij, ja.” De inkomenscoaches hebben vervolgens geen enkele vraag gesteld ter concretisering van dit antwoord. De inkomenscoaches hebben niet doorgevraagd op welke periode “vroeger” zag en wat zij onder het begrip “verblijven” verstond. Zij hebben niet aan appellante gevraagd hoe vaak X bij haar was, hoe lang hij dan bleef, of hij alleen bij appellante kwam om zijn zoon te bezoeken, of hij daar ook bleef eten, of hij daar alleen overdag was en of hij ook overnachtte op het uitkeringsadres. Het gespreksverslag bevat geen enkel concreet feit of omstandigheid over het hoofdverblijf van X. Op de vraag of het klopt dat X op 21 november 2019 is vertrokken, heeft appellante geantwoord dat X hiernaartoe is gekomen vanwege gezinshereniging. Ook dit deel van de verklaring zegt niets over de duur en de aard van het verblijf van X bij appellante.
4.8.3.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college nog gewezen op de mededeling van de schulphulpverleenster van appellante dat zij X na 21 november 2019 niet meer in de woning van appellante heeft aangetroffen. Ook deze mededeling zegt niets over het verblijf van X op het uitkeringsadres.
4.8.4.
Uit 4.8.1 tot en met 4.8.3 volgt dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De onderzoeksbevindingen zijn hiervoor onvoldoende.
4.9.
Uit 4.8.4 volgt dat de bevindingen uit het onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met X heeft gevoerd
.Hieruit volgt dat het college de bijstand van appellante over de te beoordelen periode ten onrechte heeft ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode ten onrechte van appellante heeft teruggevorderd. De overige beroepsgronden over het vaststellen van het recht op bijstand hoeven niet te worden besproken.
Conclusie en gevolgen
4.10.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 16 maart 2020 te herroepen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dat niet aannemelijk is dat dit gebrek gelet op het tijdsverloop nog kan worden hersteld.
4.11.
Het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de manier waarop het college de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting), € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 4.542,- voor verleende rechtsbijstand. Ook komen de reiskosten die appellante voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep heeft moeten maken voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 42,84 op basis van openbaar vervoer tweede klas.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 juni 2020;
  • herroept het besluit van 16 maart 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 22 juni 2020;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van de wettelijke rente als vermeld in 4.11;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.584,84;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Ingevolge artikel 5:10a, eerste lid, van de Awb is degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen. Ingevolge het tweede lid wordt voor het verhoor aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.

Voetnoten

1.Uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9827.
2.Vergelijk de uitspraak van 26 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3707.