In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, geboren in 1999, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen op basis van het oordeel dat hij over arbeidsvermogen beschikte. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij zij het onderzoek door het Uwv als zorgvuldig had beoordeeld.
De appellant had klachten gerapporteerd die voortkwamen uit ASS, angst- en paniekstoornissen, en andere psychische problemen. Ondanks deze klachten, concludeerde de rechtbank dat de appellant niet voldeed aan de criteria voor het ontbreken van arbeidsvermogen, omdat hij in staat was om regulier onderwijs te volgen en zelfstandig te reizen. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen voldoende onderbouwd hadden dat de appellant niet aan de voorwaarden voldeed om als jonggehandicapte te worden aangemerkt.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij niet in staat was om vier uur per dag te werken, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het Uwv had gevolgd in zijn standpunt dat de appellant op de in geding zijnde datum beschikte over arbeidsvermogen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen te betwijfelen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de afwijzing van de Wajong-aanvraag van de appellant.