In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die als productiemedewerker werkte, heeft zich op 10 juli 2017 ziek gemeld met zowel fysieke als psychische klachten. Na een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft hij een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv heeft later de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 60,07%. Appellant heeft betoogd dat hij lijdt aan hersenletsel en ernstige psychische klachten, en dat zijn beperkingen onvoldoende zijn meegewogen in de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv.
De rechtbank heeft een deskundige benoemd die concludeerde dat appellant een complex neuropsychiatrisch beeld heeft en dat er beperkingen moeten worden toegevoegd aan de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De deskundige stelde dat er een kans op verbetering is, mits appellant een gespecialiseerde behandeling ondergaat. De rechtbank oordeelde dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 juli 2019 niet duurzaam is, omdat er behandelmogelijkheden zijn die tot verbetering kunnen leiden.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de deskundige niet eenduidig is over de prognose en dat hij vanwege zijn cultuur en taal geen multidisciplinair revalidatieprogramma kan volgen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat er geen duurzame arbeidsongeschiktheid is en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad heeft vastgesteld dat de deskundige zorgvuldig heeft onderzocht en dat er behandelmogelijkheden zijn die de functionele mogelijkheden van appellant kunnen verbeteren.