ECLI:NL:CRVB:2023:844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
22/1381 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en recht op IVA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die als productiemedewerker werkte, heeft zich op 10 juli 2017 ziek gemeld met zowel fysieke als psychische klachten. Na een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft hij een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv heeft later de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 60,07%. Appellant heeft betoogd dat hij lijdt aan hersenletsel en ernstige psychische klachten, en dat zijn beperkingen onvoldoende zijn meegewogen in de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv.

De rechtbank heeft een deskundige benoemd die concludeerde dat appellant een complex neuropsychiatrisch beeld heeft en dat er beperkingen moeten worden toegevoegd aan de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De deskundige stelde dat er een kans op verbetering is, mits appellant een gespecialiseerde behandeling ondergaat. De rechtbank oordeelde dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 juli 2019 niet duurzaam is, omdat er behandelmogelijkheden zijn die tot verbetering kunnen leiden.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de deskundige niet eenduidig is over de prognose en dat hij vanwege zijn cultuur en taal geen multidisciplinair revalidatieprogramma kan volgen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat er geen duurzame arbeidsongeschiktheid is en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad heeft vastgesteld dat de deskundige zorgvuldig heeft onderzocht en dat er behandelmogelijkheden zijn die de functionele mogelijkheden van appellant kunnen verbeteren.

Uitspraak

22.1381 WIA

Datum uitspraak: 4 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
23 maart 2022, 20/847 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Start People B.V., derde belanghebbende (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.E.J. Dohmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De ex-werkgever heeft als derde-belanghebbende aan het geding deelgenomen. Namens de ex-werkgever heeft S.C.R. Thissen, werkzaam bij Acture B.V., een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dohmen. Tevens is Z. Gharbaoui verschenen als tolk. Het Uwv en de exwerkgever hebben zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte als productiemedewerker voor gemiddeld 37 uur per week. Op 10 juli 2017 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Later heeft hij ook psychische klachten gekregen. Zijn dienstverband is op 16 juli 2017 geëindigd. Na een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 1 mei 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juni 2019 staan. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatst verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 50,50%. Bij besluit van 28 juni 2019 heeft het Uwv appellant vanaf 8 juli 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 12 februari 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2019 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 60,07%. Aan dit besluit liggen een rapport van 5 februari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een FML van 7 februari 2020 en een rapport van 11 februari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 februari 2020. Appellant heeft aangevoerd dat bij hem sprake is van hersenletsel en chronische hoofdpijn en dat hij last heeft van ernstige psychische klachten. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben zijn beperkingen onvoldoende meegewogen bij de beoordeling. Appellant heeft verder toegelicht dat hij dringend een intensieve behandeling dient te ondergaan, maar dat deze door corona niet van de grond komt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar een rapport van BeLife (multidisciplinaire diagnostiek).
2.2.
De rechtbank heeft psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing als deskundige benoemd. De deskundige is in haar rapport van 20 augustus 2021 tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van een complex neuropsychiatrisch beeld met PTSS met psychotische fenomenen en een depressieve stoornis, matig, gesuperponeerd op waarschijnlijk een onderliggende
neurocognitieve stoornis als gevolg van een schedeltrauma in 2017. De deskundige is van mening dat aan de FML van 17 juni 2019 beperkingen moeten worden toegevoegd voor herinneren, verdelen van de aandacht, concentratie en het hanteren van emotionele problemen van anderen. Over de werktijden heeft de deskundige toegelicht dat de inzetbaarheid van vier uur per dag en gemiddeld 20 uur per week, gelet op het ziektebeeld van appellant op 8 juli 2019 en de daaruit voortvloeiende beperkingen, als niet haalbaar moet worden gezien.
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige de FML op een aantal aspecten aangepast. Appellant is aanvullend beperkt geacht voor vasthouden en verdelen van de aandacht en herinneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook een verdergaande urenbeperking aangenomen. Appellant kan gemiddeld ongeveer twee uur per dag (tot maximaal 3 uur) en ongeveer 10 uur (12 tot 15 uur) per week werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van de prognose omtrent de verbetering van de functionele mogelijkheden overwogen dat er tot nu toe weinig verbetering in het (medisch) beeld is, maar dat de diagnose inmiddels is gewijzigd en appellant recent is doorverwezen naar een revalidatie-instituut dat gespecialiseerd is in patiënten met hersenletsel. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de prognose nog niet te overzien omdat daarvoor nadere diagnostiek en het opstellen van een behandelplan nodig is. Tot die tijd mag er worden uitgegaan van een situatie waarin een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid aanwezig is. Een heronderzoek over bijvoorbeeld een jaar zou hierover meer informatie kunnen geven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een FML van 28 oktober 2021.
2.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat uitgaande van deze aangepaste FML onvoldoende geschikte functies resteren. Appellant wordt 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht. Bij een gewijzigde beslissing op bezwaar van 5 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant per 8 juli 2019 gebaseerd wordt op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en dat appellant vooralsnog niet duurzaam arbeidsongeschikt is.
2.5.
In een nader rapport van 2 december 2021 heeft de deskundige op verzoek van de rechtbank gereageerd op de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op haar rapport. De deskundige kan zich vinden in de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, maar niet in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde prognose omtrent de verbetering van de functionele mogelijkheden. Zij schrijft daarover het volgende.
“Primair is er dus sprake van een status na een licht schedeltrauma, zogenaamd post commotioneel syndroom, met aanhoudende klachten ondanks gevolgde behandeltrajecten.
Zoals in een recent verschenen artikel
Gedoseerde activatie na licht hoofdtrauma voorkomt veel ellendein Medisch Contact 30-31 29 juli 2021, blijkt dat in 20% van dergelijke gevallen de klachten chronisch verlopen. De ervaren klachten worden multifactorieel verklaard, waarbij een symptoomgerichte stepped care benadering wordt geadviseerd met een coördinerende rol voor de huisarts c.q. revalidatiearts.
Een verwijzing naar een specialistisch revalidatiecentrum om interdisciplinair
symptoomgerichte aanpak te initiëren met als doel vermindering van lichamelijke, cognitieve en/of psychische klachten en te leren leven met de beperkingen en waarbij met gedoseerde activatie het functioneren geleidelijk aan verbeterd kan worden.
Onderzochte moet deze behandeling nog ondergaan, waarna eventueel van een eindtoestand kan worden gesproken”
2.6.
Appellant heeft in reactie op het rapport van 2 december 2021 te kennen gegeven dat de deskundige de prognose als stationair inschat omdat appellant door zijn cultuur en taal geen multidisciplinair revalidatieprogramma kan volgen waarin taal en begrip de belangrijkste factoren zijn.
2.7.1.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellant tegen het besluit van 12 februari 2020 mede gericht geacht tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 5 november 2021 (bestreden besluit). Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 12 februari 2020 niet-ontvankelijk verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
2.7.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant volledig arbeidsongeschikt is en dat het geschil zich toespitst op de vraag of deze arbeidsongeschiktheid op 8 juli 2019 al dan niet duurzaam is. De rechtbank heeft overwogen dat naar vaste rechtspraak het oordeel van een onafhankelijk deskundige die door de bestuursrechter is ingeschakeld in beginsel wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere feiten en omstandigheden aanleiding bestaat van deze hoofdregel af te wijken. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding van de hoofdregel af te wijken; de deskundige heeft op een zorgvuldige wijze onderzoek gedaan en daarvan op inzichtelijke wijze verslag gedaan. De rechtbank heeft uit het nader rapport van 2 december 2021 – kort weergegeven – afgeleid dat verbetering van de belastbaarheid niet is uit te sluiten omdat er voor appellant een behandeling mogelijk is bij een specialistisch revalidatiecentrum. Appellant moet deze behandeling nog ondergaan. Daarna kan eventueel van een eindtoestand gesproken worden. Dat appellant gezien zijn cultuur en taal geen multifunctioneel revalidatieprogramma kan volgen, acht de rechtbank begrijpelijk. Dat neemt volgens de rechtbank niet weg dat er een behandelmogelijkheid is die theoretisch tot een verbetering van de belastbaarheid kan leiden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 juli 2019 niet tevens duurzaam is.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat uit het aanvullend rapport van de deskundige van 2 december 2021 niet eenduidig naar voren komt of de deskundige het standpunt inneemt dat verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. De deskundige heeft in haar rapport van 2 december 2021 immers ook vermeld dat zij zich niet kan vinden in de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de prognose. Volgens appellant gaat de deskundige uit van een stationair ziektebeeld omdat hij gelet op zijn taal en cultuur geen multidisciplinair revalidatieprogramma kan volgen. Appellant stelt zich op het standpunt dat zo’n programma, waarin taal en begrip belangrijk zijn, in Nederland niet beschikbaar is. Omdat verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten, komt appellant in aanmerking voor een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De ex-werkgever heeft gesteld dat het Uwv het standpunt dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant vooralsnog niet duurzaam is omdat sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, onvoldoende heeft gemotiveerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de of de arbeidsongeschiktheid van appellant op 8 juli 2019 niet alleen volledig maar ook duurzaam is, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-loonaanvullingsuitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 [1] overwogen dat de verzekeringsarts bij zijn oordeelsvorming over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA een inschatting moet maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft ook terecht aanleiding gezien het oordeel van de deskundige te volgen. In haar rapport van 2 december 2021 heeft de deskundige opgemerkt dat zij het niet eens is met de prognose van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, maar uit het vervolg van haar rapport blijkt duidelijk dat zij zich op het standpunt stelt dat appellant eerst een interdisciplinaire symptoomgerichte stepped care behandeling dient te ondergaan voordat eventueel van een eindtoestand gesproken kan worden. In het geval van appellant waren de behandelingen tot de datum in geding alleen gericht op zijn psychische klachten. Er was nog geen complex neuropsychiatrisch beeld vastgesteld en er had nog geen interdisciplinair symptoomgerichte behandeling plaatsgevonden. Uit het rapport van de deskundige blijkt dat bij chronische klachten, zoals die van appellant, het functioneren geleidelijk aan verbeterd kan worden door middel van een revalidatietraject waarbij een interdisciplinair symptoomgerichte aanpak geïnitieerd wordt. Doel van die behandeling is het met gedoseerde activatie verminderen van lichamelijke, cognitieve en/of psychische klachten. De rechtbank heeft hieruit terecht geconcludeerd dat er voor appellant een behandeling mogelijk is die ertoe kan leiden dat zijn functionele mogelijkheden zullen verbeteren.
4.5.
Appellant heeft zijn stelling, dat hij vanwege zijn taal en cultuur geen multidisciplinair revalidatieprogramma kan volgen, niet onderbouwd. Uit het rapport van BeLife blijkt dat het beoogde multidisciplinaire revalidatietraject in juni 2020 niet is door gegaan omdat bij appellant sprake is van forse psychische problematiek, die bij BeLife niet behandeld kon worden. BeLife heeft begeleiding geadviseerd door SGGZ, bij voorkeur door een team dat de taal van appellant spreekt. Hieruit blijkt niet dat behandeling voor appellant in het geheel niet mogelijk is. Ook uit de rapporten van de deskundige blijkt niet dat het door de deskundige genoemde revalidatietraject voor appellant niet mogelijk is om redenen van taal en/of cultuur.
4.6.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Het Uwv heeft op goede gronden geconcludeerd dat op 8 juli 2019 bij appellant geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2023.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) C.G. van Straalen