ECLI:NL:CRVB:2023:871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
21/4231 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-vervolguitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WGA-vervolguitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich in 2013 ziek meldde na een val, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde haar vervolguitkering per 28 september 2020, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante stelde dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig was, omdat zij in 2020 niet op een spreekuur was gezien. De Raad oordeelde dat de beroepsgrond van appellante niet slaagde, omdat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd waarom een fysiek onderzoek niet nodig was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van het Uwv voldoende was onderbouwd en dat appellante niet met nieuwe medische gegevens had aangetoond dat de beoordeling onjuist was. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor toekenning van deze vergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het medisch onderzoek, maar ook dat de beoordeling van arbeidsongeschiktheid afhankelijk is van de beschikbare medische informatie.

Uitspraak

21.4231 WIA

Datum uitspraak: 10 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 oktober 2021, 21/1018 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 29 maart 2023. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als financieel administratief medewerkster voor 39,96 uur per week. Op 21 januari 2013 heeft zij zich ziek gemeld met nekklachten na een val van de trap. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 19 januari 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 40,9%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 19 maart 2016 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
Op 13 maart 2019 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat haar klachten zijn toegenomen met ingang van 30 januari 2019. Naar aanleiding daarvan heeft een arts van het Uwv op 6 juli 2020 een telefonisch spreekuur gehouden met appellante. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft appellante primair geschikt geacht voor haar eigen werk en appellante secundair geschikt geacht voor een aantal geselecteerde theoretische functies, op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op 14,89%. Het Uwv heeft bij besluit van 27 juli 2020 de WGA-vervolguitkering van appellante met ingang van 28 september 2020 beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In een rapport van 12 januari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat aanleiding bestaat appellante aanvullend beperkt te achten voor zware mentale belasting en een gewijzigde FML van 8 januari 2021 vastgesteld. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is in bezwaar gewijzigd naar 22,68%, maar nog altijd minder dan 35%. Het Uwv heeft de kosten die appellante in verband met het bezwaar heeft moeten maken, vergoed. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 12 januari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 14 januari 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat de (verzekerings)artsen van het Uwv appellante alleen telefonisch hebben gesproken, niet betekent dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Ten aanzien van de hoorzitting in bezwaar heeft appellante zelf ingestemd met een telefonische hoorzitting. Daarnaast bestaat er geen verplichting voor de (verzekerings)artsen om lichamelijk onderzoek te doen als er genoeg medische informatie voorhanden is om de belastbaarheid te bepalen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 januari 2021 voldoende toegelicht dat daarvan in dit geval sprake was. Verder zijn de rapporten eenduidig, inzichtelijk en niet tegenstrijdig. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de aangenomen beperkingen recht wordt gedaan aan de nek-, schouder- en rugklachten en de psychische klachten van appellante, voldoende toegelicht geacht. Appellante heeft niet met (nieuwe) medische gegevens onderbouwd dat deze beoordeling onjuist is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat een lichamelijk onderzoek wel degelijk geïndiceerd was, nu er rond de datum in geding geen onderzoeken hebben plaatsgevonden. Het feit dat appellante vanwege de Covid-maatregelen akkoord is gegaan met een telefonische hoorzitting maakt dit niet anders. Ten aanzien van de medische beoordeling heeft appellante aangevoerd dat uit het medisch dossier zonder meer kan worden opgemaakt dat de nek- en schouderklachten het gevolg zijn van de val van de trap in 2013 en de rug- en bekkenklachten het gevolg zijn van haar eerste bevalling, zodat ten onrechte is aangenomen dat sprake is van aspecifieke klachten. Appellante meent dat het Uwv haar uitkering daarom ten onrechte per 28 september 2020 heeft beëindigd. Zij meent recht te hebben op een WIA-uitkering en heeft vergoeding van vertragingsschade en wettelijke rente gevorderd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 september 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is – in essentie – een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De beroepsgrond van appellante dat het onderzoek door het Uwv niet voldoende zorgvuldig is omdat zij appellante in 2020 niet op een spreekuur hebben gezien, slaagt niet. In zijn uitspraak van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99, heeft de Raad geoordeeld dat de beoordeling van de vraag welke onderzoeksactiviteiten moeten worden verricht (onder meer) afhankelijk is van de medische situatie van betrokkene, de gronden in bezwaar en de vraag of in de primaire fase sprake is van een gebrek dat moet worden hersteld. Ook heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat een spreekuur meestal in fysieke vorm zal plaatsvinden, maar dat ook een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldbelverbinding is verricht een spreekuurcontact kan zijn. Ook bij een dergelijk spreekuur geldt onverkort dat sprake moet zijn van een zorgvuldig onderzoek, en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zal moeten kunnen motiveren waarom in bezwaar van een fysiek lichamelijk en/of psychisch onderzoek is afgezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 juni 2022 inzichtelijk gemotiveerd waarom is afgezien van een fysiek spreekuur. De klachten van appellante zijn tijdens het telefonisch spreekuur door de primaire arts gericht uitgevraagd en de gegevens uit onderzoeken van de specialisten en behandelingen werden bestudeerd en meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende informatie bij de huisarts van appellante ingewonnen. De ontvangen informatie, waaronder informatie van de behandelend psycholoog en gynaecoloog, is kenbaar meegewogen. Vervolgens heeft een telefonisch spreekuur door de verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden, waarbij gerichte anamnese aanvullend werd uitgevraagd. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsartsen de fysieke en psychische klachten van appellante kenbaar bij de beoordeling hebben betrokken. Appellante heeft niet geconcretiseerd welke informatie gemist is. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een lichamelijk onderzoek in dit geval gelet op de aard van de problematiek en de in bezwaar aanwezige medische gegevens geen toegevoegde waarde had, wordt onderschreven.
4.5.
De beroepsgrond van appellante, dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft gesteld, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 januari 2021 geconcludeerd dat appellante vanwege de psychische klachten, de rug- en nekklachten, de buikklachten en de voetproblematiek beperkt is voor zware fysieke arbeid. Zowel de aard en ernst van de aanwezige psychische en somatische problematiek als de anamnestische gegevens (het dagverhaal) geven geen aanleiding voor de aanname van de verdergaande beperkte duurbelastbaarheid. Dat appellante door deze klachten meer beperkt is, heeft zij niet met medische stukken onderbouwd.
4.6.
Appellante heeft geen gronden aangevoerd over de belasting in de geselecteerde voorbeeldfuncties. Uitgaande van de juistheid van de FML van 8 januari 2021 heeft de Raad geen reden voor twijfel aan de geschiktheid van deze functies.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen