ECLI:NL:CRVB:2023:899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
22/2623 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een ziekengeldaanvraag van appellant, die eerder als onderhoudsmonteur werkte. Appellant had zich op 3 september 2020 ziek gemeld en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant per 7 juni 2021 weer geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant tegen deze beslissing ongegrond. De rechtbank Gelderland bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 5 juli 2022.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen. Hij stelde dat hij niet in staat was zijn eigen werk te verrichten en dat het Uwv een onjuist beeld had van zijn werkzaamheden. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische informatie en dat er geen reden was om te twijfelen aan hun conclusies. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen af. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.2623 ZW

Datum uitspraak: 10 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 juli 2022, 21/3976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als onderhoudsmonteur voor 40 uur per week. Het dienstverband is op 30 juni 2020 geëindigd. Appellant heeft zich op 3 september 2020 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 2 juni 2021 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 7 juni 2021 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van onderhoudsmonteur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 juni 2021 vastgesteld dat appellant per 7 juni 2021 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 augustus 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juli 2021 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat appellant per datum in geding geschikt is voor de maatgevende functie van onderhoudsmonteur voor 40 uur per week. De verzekeringsarts heeft afdoende toegelicht dat de aandoeningen van appellant chronisch van aard zijn en dat appellant daarmee steeds werkzaamheden heeft kunnen verrichten. De nieuwe klachten geven geen beperkingen voor het verrichten van arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat en onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat onvoldoende rekening is gehouden met de bij hem wegens ziekte aanwezige beperkingen. Zo heeft appellant niet meer de kracht om speelautomaten te plaatsen en heeft hij onder meer veel moeite met tillen, bukken en knielen. Ook valt het werken in de nacht hem zwaar. Het Uwv heeft daarnaast onvoldoende gereageerd op de door appellant overgelegde medische informatie. Appellant is niet in staat zijn eigen werk te verrichten. Het Uwv had een onjuist beeld van zijn werkzaamheden. Zo werkte appellant niet steeds in een werkplaats maar reed hij vaak naar verschillende klanten. Hij moest dan ook lopen van de parkeerplaats naar het bedrijf van de klant. Dat heeft het Uwv onvoldoende voor ogen gehad.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische stukken ingediend. Wat appellant in hoger beroep, onder verwijzing naar de eerder door hem overgelegde medische informatie, heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat de op de datum in geding bestaande fysieke beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid, voldoende in acht zijn genomen en dat appellant daarmee zijn arbeid kon verrichten. Anders dan appellant stelt, hebben de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd gereageerd op de door appellant overgelegde medische stukken van de huisarts en cardioloog en deze informatie betrokken bij de beoordeling. De informatie uit de ongedateerde brief van de fysiotherapeut was al bekend bij de verzekeringsartsen. Daarnaast heeft appellant op de vragenlijst (niet medisch) die hij bij zijn ziekmelding heeft ingevuld, genoteerd dat de beoordelingspunten tillen, dragen, bukken en knielen slechts matig voorkomen in zijn werk. Ook bij “snel werken” heeft hij ingevuld dat dit weinig voorkomt. Bij “lopen” heeft appellant genoteerd dat dit veel voorkomt in zijn werk maar in de medische vragenlijst die appellant heeft ingevuld, heeft hij aangegeven dat hij daar slechts een beetje moeite mee heeft. Op grond van deze informatie van appellant hebben de verzekeringsartsen terecht aangenomen dat zijn arbeid fysiek niet zwaar was en ook niet overwegend lopend werk betrof. De verzekeringsartsen hebben voldoende onderbouwd dat appellant met zijn hartklachten in staat was deze werkzaamheden te verrichten. Daarbij hebben zij zich gebaseerd op de door de cardioloog gestelde diagnose. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt verder dat is onderkend dat appellant niet alleen in een werkplaats werkte, maar ook met de auto op bezoek ging bij klanten waarbij hij kleine afstanden te voet moest afleggen. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hebben gehad van de functie van appellant.
4.4.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.M. Geurtsen