ECLI:NL:CRVB:2023:945

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
22/2715 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van besluiten inzake WIA-uitkering na eerdere beëindiging van ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als schoonmaker en koerier/bezorger heeft gewerkt, heeft zich in 2010 ziek gemeld na het afstaan van een nier aan zijn moeder. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft hem in 2011 een Ziektewet-uitkering toegekend, maar deze is later beëindigd. Appellant heeft in 2020 een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen omdat hij niet gedurende de vereiste wachttijd arbeidsongeschikt was.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, waarbij hij verzocht om terug te komen van eerdere besluiten die zijn ZW-uitkering beëindigden. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, en appellant is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellant heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat de eerdere besluiten worden herzien. De Raad heeft vastgesteld dat de door appellant aangevoerde medische gegevens, waaronder de vaststelling van leukopenie en de ziekte van Raynaud, niet leiden tot een andere inschatting van zijn belastbaarheid op de relevante data. De Raad heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

22.2715 WIA

Datum uitspraak: 17 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2022, 21/1298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R. Backer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.S. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft werkzaamheden verricht als schoonmaker voor 36,25 uur per week. Daarnaast werkte hij een of twee keer per maand als koerier/bezorger. Op 14 september 2010 heeft appellant zich ziekgemeld als gevolg van het afstaan van een nier aan zijn moeder. Het Uwv heeft aan appellant op 7 maart 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 14 juni 2011 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 20 juni 2011 beëindigd. Aansluitend heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 22 februari 2012 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld en heeft het Uwv aan hem een ZW-uitkering toegekend. Bij besluit van 23 april 2012 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 30 april 2012 beëindigd. Dit besluit is na bezwaar en beroep in rechte komen vast te staan.
1.2.
Appellant heeft op 20 april 2020 een WIA-uitkering aangevraagd en daarbij vermeld dat hij per 14 juli 2010 arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 15 mei 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij niet gedurende de wachttijd van 104 weken arbeidsongeschikt was.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 mei 2020 heeft het Uwv opgevat als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 14 juni 2011 en 23 april 2012 waarbij de ZW-uitkering van appellant per 20 juni 2011 en 30 april 2012 is beëindigd. Het Uwv heeft na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek het bezwaar van appellant bij besluit van 15 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat geen aanleiding bestaat om van de besluiten van 14 juni 2011 en 23 april 2012 terug te komen omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in
artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden teruggekomen van de besluiten van 14 juni 2011 en 23 april 2012. Appellant heeft geen informatie overgelegd die wijst op meer (psychische) beperkingen in de periode rond 2011 en 2012. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de door appellant overgelegde informatie bijna allemaal van ruim na 2012 is. Uit de overgelegde informatie uit 2010 en 2011 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afgeleid dat appellant een iets afwijkend bloedbeeld heeft, namelijk een laag aantal witte bloedcellen. Dat kan duiden op een ernstig onderliggend lijden maar dat is bij appellant niet aangetoond. Er is geen historie van terugkerende infecties als gevolg van een laag aantal witte bloedplaatjes (leukopenie). Er zijn geen aanwijzingen dat er rondom 20 juni 2011 en 30 april 2012 beperkende infecties aanwezig waren. Ook gelet op de ziekte van Raynaud zijn er geen aanwijzingen naar voren gekomen dat appellant daarvan beperkende hinder heeft. Dit komt niet in de informatie van de reumatoloog van mei 2017 naar voren. Hieruit blijkt dat de klachten zich bij appellant hoofdzakelijk in de winter voordoen, indien hij buiten is. Het schoonmaakwerk verrichtte appellant binnen en bij verblijf buiten (incidenteel bij bezorgwerkzaamheden) had hij zo nodig handschoenen kunnen dragen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat handeczeem in 2011 en 2012 bij geen enkel onderzoek is vastgesteld. De verstandelijke beperking was bekend bij de verzekeringsartsen in 2011 en 2012 en er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen informatie waaruit volgt dat er destijds onvoldoende rekening is gehouden met de klachten en beperkingen van appellant. De in 2012 vastgestelde leukopenie en de in 2017 vastgestelde nieuwe diagnose, te weten de ziekte van Raynaud zijn op zich als nieuwe medische gegevens te beschouwen, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat deze aandoeningen niet leiden tot een andere inschatting van de belastbaarheid op de data in geding. De lichamelijke klachten die hiermee in 2011 en 2012 verband hielden, waren toen namelijk nog minimaal (met name koude handen).
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, aangevoerd dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan het oordeel uit 2011 en 2012 zou moeten worden gewijzigd. Appellant is van mening dat hij sindsdien onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en de wachttijd heeft volgemaakt. De nieuwe feiten bestaan uit de latere vaststelling van leukopenie, syndroom van Raynaud, en de operaties aan de littekens door de niertransplantatie. De hieruit voortvloeiende klachten waren in 2011/2012 al aan de orde. Na de niertransplantatie zijn de handklachten verergerd, had appellant klachten aan buik en zij en zijn vermoeidheid kan verklaard worden door de leukopenie en de psychische klachten. Het Uwv had om die reden een urenbeperking in acht moeten nemen. Gelet op zijn psychische toestand in 2011 en 2012, de buikklachten na de niertransplantatie en het handeczeem, is met het vasthouden aan de besluiten uit 2011 en 2012 bovendien sprake van evidente onredelijkheid. Het Uwv is daarnaast uitgegaan van onjuiste uitgangspunten en het oordeel van het Uwv in 2011 is onjuist geweest.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en omstandigheden wordt verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Een medisch rapport op zich is niet aan te merken als een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar uit een medisch rapport kan de aanwezigheid van een nieuw feit blijken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1806).
4.3.
Op het verzoek van appellant om terug te komen van de besluiten van 14 juni 2011 en 23 april 2012 heeft het Uwv met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb beslist. Bij een dergelijke afwijzing toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:227).
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. Onderschreven wordt wat de rechtbank hiertoe heeft geoordeeld in overweging 8.2 en 8.3 van de aangevallen uitspraak. Ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen van de besluiten van 14 juni 2011 en 23 april 2012 heeft appellant zijn medisch dossier overgelegd. De in 2012 vastgestelde leukopenie en de in 2017 vastgestelde nieuwe diagnose, te weten de ziekte van Raynaud zijn op zich als nieuwe medische gegevens te beschouwen, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat deze aandoeningen niet leiden tot een andere inschatting van de belastbaarheid op de data in geding. Hij heeft afdoende toegelicht dat uit de medische stukken niets is gebleken dat achteraf tot de conclusie moet leiden dat er destijds onvoldoende rekening is gehouden met de klachten en beperkingen van appellant. Ook appellant heeft geen informatie overgelegd die wijst op meer beperkingen in 2011/2012. Er zijn geen aanwijzingen dat er rondom 20 juni 2011 en 30 april 2012 beperkende infecties aanwezig waren als gevolg van een laag aantal witte bloedcellen. Daarnaast blijkt uit de overgelegde informatie niet van afwijkingen van het steun- en bewegingsapparaat en er zijn ook geen aanwijzingen voor beperkende huidafwijkingen.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar de door hem overgelegde medische informatie heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. In wat appellant heeft aangevoerd wordt ook geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.L.K. Dagmar