ECLI:NL:CRVB:2024:1006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
23/2373 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 11 januari 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij niet in staat zou zijn de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 11 april 2024, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.E. Stam, en het Uwv werd vertegenwoordigd door E.C. van der Meer.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De medische beoordeling door het Uwv is zorgvuldig uitgevoerd en er is onvoldoende twijfel aan de juistheid van deze beoordeling. De Raad wijst erop dat appellant geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die zijn standpunt ondersteunt. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het onderzoek naar de beperkingen van appellant op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de geduide functies passend zijn voor appellant.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/2373 WIA
Datum uitspraak: 16 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 juli 2023, 21/6148 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 11 januari 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. Tevens is verschenen [tolk] als tolk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor veertig uur per week. Op 14 januari 2019 heeft hij zich ziekgemeld met rug- en armklachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts van het Uwv en een arbeidsdeskundige. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 maart 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk en voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 2 april 2021 geweigerd appellant met ingang van 11 januari 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant 13,68 % en dus minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 21 september 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was het niet helemaal eens met de bevindingen van de primaire arts en heeft op 17 september 2021 een nieuwe FML opgesteld. Daarin is een beperking op torderen vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft enkele functies verworpen en nieuwe functies geselecteerd en berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 29,73% bedraagt.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek naar de beperkingen van appellant op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor de rugklachten van appellant beperkingen opgenomen in de FML. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit de informatie van de huisarts van 26 augustus 2022 niet volgt dat appellant door zijn rugklachten meer beperkt is, is te volgen. De huisarts schrijft namelijk dat de röntgenopnames en een MRI die in juni 2021 van de lumbale wervelkolom zijn gemaakt geen specifieke pathologie hebben laten zien en dat de reumatoloog geen specifieke ziekte of afwijkingen heeft vastgesteld. Voor rugklachten zijn in de FML beperkingen aangenomen en uit de medische stukken blijkt niet dat appellant meer beperkt is dan is aangenomen.
2.3.
Over het beroep van appellant op het protocol ‘Aspecifieke lage rugpijn’ overweegt de rechtbank dat protocollen een hulpmiddel zijn voor een verzekeringsarts bij medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet gehouden tot behandeling en bespreking van alle in het protocol genoemde punten. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij de rug zelf heeft onderzocht op (onder meer) rotatie, flexie en lateroflexie.
2.4.
Dat appellant meer beperkt is dan aangenomen door een tenniselleboog rechts, diabetes en/of psychische klachten komt ook niet naar voren uit de door appellant overgelegde informatie. Het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep waar die conclusies uit voortkomen is zorgvuldig. Daarbij is mede van belang dat de huisarts in een brief van 26 augustus 2022 heeft geschreven dat de diabetes mellitus goed is ingesteld en dat elleboogklachten en psychische klachten niet door hem zijn beoordeeld en niet met hem zijn besproken.
2.5.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de geduide functies passend zijn voor appellant. In het rapport van 24 januari 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opnieuw gemotiveerd dat de belasting van de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
2.6.
Omdat pas in hoger beroep een afdoende motivering is gegeven voor de geschiktheid van de geselecteerde functies door het Uwv heeft de rechtbank aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in vergoeding van proceskosten van appellant en het door hem betaalde griffierecht.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan is weergegeven in de FML van 17 september 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet voldoende uitgelegd waarom de beperking op torderen is vervallen, die wel was opgenomen in de FML van 11 maart 2021. Twee van de geduide functies zouden niet passend zijn als torderen nog beperkt was in de FML. Appellant heeft verder opgemerkt dat de items ‘frequent lichte voorwerpen hanteren’ en ‘frequent zware lasten hanteren’, waarop in FML van 28 november 2019 (bij de eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb)) beperkingen waren aangenomen, in de FMLsjabloonversie van 17 september 2021 zijn komen te vervallen. Appellant meent dat het niet zo kan zijn dat door een gewijzigde FML-sjabloonversie, zijn beperkingen zijn verdwenen. Appellant verzoekt de Raad om een deskundige te benoemen.
3.2.
Appellant stelt verder dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn linkerarm heeft onderzocht terwijl hij klachten heeft aan zijn rechterelleboog.
3.3.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de geduide functies niet passend zijn. De functie lader losser (SBC-code 111220) heeft geen signaleringen, maar is fysiek te zwaar en zou met de vorige FML ongeschikt zijn vanwege de beperking op torderen. De functie wikkelaar (SBC-code 267053) heeft een signalering op zware voorwerpen tillen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht dat de functie passend is. Bij de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) zijn signaleringen op de onderdelen reiken, buigen en zware voorwerpen hanteren. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de functie geschikt is.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de medische beoordeling, is in essentie een herhaling van de gronden die hij daarover in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten genoemd en geen nieuwe medische informatie overgelegd. De rechtbank heeft de gronden van appellant afdoende besproken en terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Naar aanleiding van hetgeen op zitting is besproken voegt de Raad daar het volgende aan toe.
4.3.2.
In de nieuwe sjabloonversie van de FML (versie 5 mei 2020) staan sommige beperkingen op een andere plaats dan in de oude sjabloon of is gekozen voor een andere categorisering van beperkingen. De items ‘frequent lichte voorwerpen hanteren’ en ‘frequent zware lasten hanteren’ (uit sjabloonversie 2002), worden in de sjabloonversie 5 (mei 2020) beoordeeld bij de items ‘tillen tijdens het werk’ (item 4.13) en ‘dragen tijdens het werk’ (item 4.14). Niet gebleken is dat er in de FML van 27 september 2021, met het nieuwe sjabloon, beperkingen van appellant zijn gemist. Daarbij wijst de Raad er op dat de FML van 27 september 2021 ziet op een andere beoordelingsdatum dan de FML bij de EZWb van 28 november 2019.
4.3.3.
Het is de Raad niet duidelijk geworden welke elleboog de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderzocht. De Raad kan dat niet meer met zekerheid achterhalen, maar acht het niet aannemelijk dat vanwege de klachten aan de rechterelleboog onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. In de FML van 27 september 2021 zijn daarvoor namelijk wel beperkingen opgenomen, onder meer voor het maken van schroefbewegingen (rechts) en werken met toetsenbord en/of muis (rechts). Uit de brief van de huisarts van 2 september 2019 blijkt niet dat appellant na december 2019 melding heeft gemaakt van klachten aan zijn elleboog. Evenmin is er een ander objectief medisch stuk dat betrekking heeft op de datum in geding (11 januari 2021) en waaruit blijkt dat appellant klachten heeft aan zijn rechterelleboog. Het is daarom onvoldoende aannemelijk dat er door een mogelijk verkeerd onderzoek beperkingen zijn gemist of dat de beperkingen aan de rechterelleboog groter zijn dan in de FML van 27 september 2021 is aangenomen.
4.4.
Omdat er bij de Raad onvoldoende twijfel is aan de juistheid van de medische beoordeling wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in 4.3 is de FML van 17 september 2021 juist. Dat betekent dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep die FML terecht als uitgangspunt heeft genomen bij het duiden van de functies.
4.5.2.
De schatting is gebaseerd op de functies lader/losser (SBC-code 111220), wikkelaar (SBC-code 267053) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). De Raad stelt vast dat de functie lader/losser geen signaleringen heeft. De belasting van de functie valt binnen de belastbaarheid van appellant.
4.5.3.
De functie wikkelaar heeft een signalering op het onderdeel zware voorwerpen tillen. Ter zitting is het gebruik van de tilhulp besproken. De grond van appellant dat niet duidelijk is hoe de tilhulp werkt en dat het erop lijkt dat er eerst zware voorwerpen op de tilhulp gelegd moeten worden, slaagt niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn nader rapport van 24 januari 2023 inzichtelijk gemotiveerd dat de belasting slechts twee maal per week plaatsvindt en dat de tilhulp bij uitstek bedoeld is voor het optillen van zware lasten Hiermee is in voldoende mate de geschiktheid van de functie toegelicht waarbij de Raad ook in ogenschouw neemt dat het onwaarschijnlijk is dat een tilhulp niet zelf kan tillen.
4.5.4.
De functie productiemedewerker industrie heeft signaleringen op de onderdelen reiken, buigen en zware voorwerpen hanteren. Overleg tussen de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgewezen dat de functie passend is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn nader rapport van 24 januari 2023 inzichtelijk gemotiveerd dat appellant de functies kan vervullen. Hij heeft daarbij per signalering uitvoerig gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. De Raad acht de motivering overtuigend en oordeelt dat ook deze functie passend is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om aan appellant per 11 januari 2021 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
De griffier is verhinderd te ondertekenen.