ECLI:NL:CRVB:2024:1094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
22/2493 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en de beoordeling van medische beperkingen in het kader van de WIA

In deze zaak staat de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant centraal, die per 15 maart 2021 door het Uwv is stopgezet. Appellant, die zich op 29 maart 2018 ziekmeldde, betwistte de beëindiging van zijn uitkering, stellende dat zijn medische beperkingen niet waren afgenomen sinds de eerdere WIA-beoordeling. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had besloten om de ZW-uitkering te beëindigen, omdat appellant in staat werd geacht om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de medische beperkingen van appellant sinds de WIA-beoordeling niet zijn toegenomen, wat betekent dat de geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn. De Raad wijst erop dat er geen nieuwe medische feiten zijn gepresenteerd die de eerdere beoordeling zouden kunnen ondermijnen. De conclusie is dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht is en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

22/2493 ZW
Datum uitspraak: 30 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2022, 21/6012 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 15 maart 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft desgevraagd een nadere reactie ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 april 2024. Voor appellant is mr. Gümüs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was werkzaam als schoonmaker en heeft zich op 29 maart 2018 ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv met een besluit van 18 maart 2020 geweigerd aan appellant met ingang van 26 maart 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn laatste werk als schoonmaker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.2.
Het Uwv heeft appellant vanaf 30 maart 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 20 november 2020 opnieuw ziekgemeld. Hij heeft vanaf 19 februari 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. In verband met een beoordeling in het kader van de Wet verbetering poortwachter heeft appellant op 9 maart 2021 op een combinatiespreekuur met de sociaal medisch verpleegkundige en de verzekeringsarts gesproken. De verzekeringsarts heeft appellant per 15 maart 2021 geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv met een besluit van 15 maart 2021 de ZW-uitkering per 15 maart 2021 beëindigd.
1.3.
Met een besluit van 22 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen reden is om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 oktober 2021 inzichtelijk gemotiveerd dat appellant, rekening houdend met de vastgestelde fysieke en psychische beperkingen, arbeidsgeschikt kan worden geacht voor de voor hem in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Hij heeft daarbij de door appellant overgelegde informatie betrokken en toegelicht waarom er geen verdergaande beperkingen worden aangenomen dan de beperkingen die zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 februari 2020. Appellant heeft in beroep niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van zijn gezondheidstoestand op 15 maart 2021
.Dit betekent dat het Uwv appellant terecht met ingang van 15 maart 2021 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft zijn standpunt gehandhaafd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten, de medicatie die hij hiervoor gebruikt en de beperkingen die hieruit voortvloeien. Ook zijn de beperkingen die verband houden met de fysieke klachten onderschat. Hij wijst er verder op dat de diagnose hemorroïde is gesteld, dat hij oogklachten heeft en dat behandeling door de pijnverpleegkundige geen effect heeft gehad. Hij is daarom niet in staat om de geduide functies te verrichten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering per 15 maart 2021 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [1] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIAbeoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt daar het volgende aan toe. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 11 maart 2021 mede op basis van het verslag van de sociaal medisch verpleegkundige en eigen onderzoek geconcludeerd dat er geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen en dat er in functioneel opzicht niet veel is veranderd ten opzichte van de WIA-beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 oktober 2021 die conclusie onderschreven. Hij heeft hierbij alle door appellant overgelegde gegevens uit de behandelend sector over de lichamelijke en psychische klachten betrokken, maar hierin geen aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen dan al vastgelegd in de FML van 25 februari 2020. Hij heeft onderkend dat appellant al langer psychische klachten heeft, maar geen aanwijzingen gezien voor de conclusie dat appellant op de datum in geding ernstigere psychische klachten had dan op het moment van de WIA-beoordeling. Hij heeft er hierbij terecht op gewezen dat uit de stukken blijkt dat de psychische toestand van appellant pas na de datum in geding is verslechterd en dat dit heeft geleid tot de opname in een instelling op 20 mei 2021 en het voorschrijven van (extra) medicatie. De Raad acht hierbij van belang dat de behandelend psycholoog in zijn brief van 20 april 2021 nog geen melding maakt van een ernstige verslechtering in de psychische toestand van appellant. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die aanleiding geeft om te twijfelen aan de beoordeling van de artsen van het Uwv.
4.5.
Omdat de medische beperkingen van appellant sinds de eerdere WIA-beoordeling niet zijn toegenomen, is daarmee gegeven dat de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook per 15 maart 2021 voor hem geschikt zijn. De ZWuitkering is daarom terecht per 15 maart 2021 beëindigd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De rechtbank is bij haar beoordeling uitgegaan van het toetsingskader zoals dit gold ten tijde van de aangevallen uitspraak en niet van het gewijzigde toetsingskader zoals uiteengezet in de onder 4.2 genoemde uitspraak van 23 december 2022. De aangevallen uitspraak wordt daarom met verbetering van gronden bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) I. Gök