ECLI:NL:CRVB:2024:11

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2024
Publicatiedatum
4 januari 2024
Zaaknummer
22/3816 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na beëindiging eerdere uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante had eerder recht op een WIA-uitkering, maar het Uwv heeft deze geweigerd op basis van het feit dat er geen toegenomen beperkingen waren binnen vijf jaar na de beëindiging van haar eerdere uitkering. Appellante stelde dat haar gezondheid was verslechterd door verergering van nek- en rugklachten en psychische klachten. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen significante toename van beperkingen was en dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad volgde de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de informatie die appellante had overgelegd niet voldoende was om aan te tonen dat er binnen de gestelde termijn sprake was van toegenomen beperkingen. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en het Uwv, waardoor appellante geen recht had op een WIA-uitkering en geen proceskostenvergoeding ontving.

Uitspraak

22/3816 WIA
Datum uitspraak: 2 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 oktober 2022, 22/673 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellante terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen, voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak als op grond waarvan zij eerder recht had op een WIA-uitkering, binnen vijf jaar na de dag dat haar eerdere recht op een WIA-uitkering is geëindigd. Volgens appellante is er binnen deze termijn wel sprake van een toename van beperkingen als gevolg van een verergering van nek- en rugklachten en psychische klachten. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Y. Eryilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 november 2023. Voor appellante heeft mr. Eryilmaz via een beeldverbinding deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten
vertegenwoordigen door mr. W. van de Graaff.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor gemiddeld 36 uur per week. Op 9 mei 2005 heeft zij zich ziekgemeld met rugklachten. Later zijn daar ook psychische klachten bij gekomen. Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het Uwv appellante met ingang van 24 mei 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, op de grond dat er bij appellante geen benutbare mogelijkheden zijn waardoor zij volledig arbeidsongeschikt is. Hieraan lag onder meer een expertise van psychiater N.J. de Mooij ten grondslag, waarin werd geconcludeerd tot een depressie in engere zin, eenmalige episode, ernstig met psychotische kenmerken.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 12 december 2011 het recht op een WIA-uitkering van appellante ingetrokken met ingang 24 mei 2007, zijnde de toekenningsdatum. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de belastbaarheid van appellante destijds op verkeerde gronden is ingeschat, mede als gevolg van het door appellante onjuist dan wel onvolledig weergeven van haar gezondheidstoestand. Dit standpunt heeft het Uwv gebaseerd op een, op verzoek van het Uwv, door psychiater J.H.M. van Laarhoven uitgevoerde psychiatrische expertise van 25 augustus 2011, waarin is geconcludeerd dat een medische objectivering voor psychische klachten ontbreekt en dat appellante haar psychiatrische toestandsbeeld simuleert. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 december 2011 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep besloten tot een klinische opname van appellante. Ook in de naar aanleiding van die opname door psychiater P.J.H. Notten uitgevoerde psychiatrische expertise van 5 november 2012 is geconcludeerd dat appellante haar psychiatrische toestandsbeeld simuleert. Op basis hiervan heeft het Uwv de intrekking van het recht op een WIA-uitkering van appellante gehandhaafd met het besluit van 26 november 2012. Het beroep van appellante tegen dat besluit is door de rechtbank Gelderland bij uitspraak van 19 december 2013 ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellante tegen die uitspraak is door de Raad bij uitspraak van 19 augustus 2015 [1] gegrond verklaard. Daarbij heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep van appellante tegen het besluit van 26 november 2012 gegrond verklaard, het besluit van 26 november 2012 vernietigd, het besluit van 12 december 2011 herroepen en bepaald dat de uitspraak van de Raad daarvoor in de plaats treedt. Hiertoe heeft de Raad overwogen dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat er met ingang van 24 mei 2007 ten onrechte een
WIA-uitkering aan appellante is verstrekt, omdat niet aannemelijk is geworden dat er reeds vanaf die datum geen psychische problematiek aanwezig was bij appellante. Op basis van informatie van de toenmalig behandeld psychiater en de expertise van psychiater De Mooij is destijds afdoende gemotiveerd geconcludeerd dat bij appellante toen geen benutbare mogelijkheden aanwezig waren. Daarom is niet voldaan aan de voorwaarden om met terugwerkende kracht tot intrekking van het recht op een WIA-uitkering over te gaan, zo heeft de Raad geoordeeld.
1.3.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2016 vastgesteld dat appellante per 13 februari 2012 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij vanaf dat moment 3,56% en dus minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
1.4.
Met een op 20 september 2019 ondertekend wijzigingsformulier heeft appellante zich bij het Uwv gemeld met toegenomen beperkingen. In dit formulier heeft zij aangegeven dat haar gezondheid meer dan vier jaar geleden is gewijzigd en dat zij meer gezondheidsklachten heeft. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2019 geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat haar WGA-uitkering meer dan vijf jaar daarvoor, namelijk per 13 februari 2012, is beëindigd. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 30 oktober 2020 bij de weigering van de WIA-uitkering gebleven. Het Uwv heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat niet beoordeeld kan worden of voldaan is aan de criteria uit artikel 57 van de Wet WIA, omdat de door appellante overgelegde medische informatie en haar bijbehorende toelichting onvoldoende specifiek is.
1.5.
Met een uitspraak van 7 oktober 2021 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 30 oktober 2020 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de door appellante overgelegde medische informatie specifiek genoeg is en ziet op de periode van vijf jaar na de beëindiging van haar WGA-uitkering, waardoor het Uwv aanleiding had moeten zien voor het verrichten van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek
.
1.6.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de overgelegde medische informatie beoordeeld en een rapport opgesteld, gedateerd op 17 december 2021. In dat rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er in de vijf jaar na de beëindiging van de WGA-uitkering geen datum of voldoende lange arbeidsongeschiktheidsperiode verifieerbaar valt aan te wijzen, waarbij of waarin sprake kan zijn geweest van een significante toename van de verzekerde functionele belemmeringen. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en is met een besluit van 7 januari 2022 (het bestreden besluit) bij de weigering van de
WIA-uitkering gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is. Uit de door appellante overgelegde informatie blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een medisch geobjectiveerde toename van haar beperkingen. Voor dit oordeel is het volgende van belang geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 december 2021 geconcludeerd dat er geen voldoende lange periode valt aan te wijzen, waarbij verifieerbaar sprake is geweest van een significante toename van functionele rug- of nekbelemmeringen. De overige lichamelijke klachten waarvan melding wordt gemaakt in de informatie van de behandeld sector zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet verzekerd. Ten aanzien van de psychische klachten stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep vast dat correspondentie van de behandelend psychiater D. van Gool ontbreekt, dat een behandeling bij psycholoog T. Duman-Bilir niet is gestart, omdat appellante daarvan af heeft gezien en dat uit de informatie van de huisarts valt op te maken dat er bij de huisarts geen psychiatrische expertises uit het verleden bekend zijn.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het bestreden besluit is gebaseerd op onzorgvuldig medisch onderzoek en dat de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 december 2021 niet juist zijn. Met de overgelegde medische informatie is volgens appellante voldoende onderbouwd dat haar beperkingen zijn toegenomen binnen vijf jaar na beëindiging van haar WGA-uitkering, als gevolg van een verergering van rug- en nekklachten en psychische klachten. In hoger beroep heeft zij ten aanzien van haar psychische klachten een brief overgelegd van psycholoog Duman-Bilir van 1 november 2023 en verschillende in 2013 en 2014 door psychiater Van Gool ondertekende facturen en een handgeschreven medicatieoverzicht van Van Gool, met de opmerkingen ‘behandeling van psychotische depressie’ en ‘prognose slecht’.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellante geen WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 van de Wet WIA is geëindigd en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.3.
Met de rechtbank wordt allereerst geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De gronden die appellante daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van haar gronden in beroep. Deze gronden zijn door de rechtbank voldoende besproken en de Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Pas in hoger beroep is op basis van de informatie van psycholoog Duman-Bilir van 1 november 2023 gebleken dat appellante daar in de periode van oktober 2014 tot en met oktober 2016 in verband met psychische klachten in behandeling is geweest. De vaststelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 december 2021 dat een behandeling bij die psycholoog niet tot stand is gekomen, is achteraf bezien dus niet juist. Dit maakt het medisch onderzoek echter niet onzorgvuldig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij het opstellen van het rapport van 17 december 2021 uitgegaan van de medische informatie zoals die op dat moment door appellante was ingebracht en eerst in hoger beroep, kort voor de zitting, is nieuwe, andersluidende informatie overgelegd. Daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens met een rapportage van 15 november 2023 gereageerd en geconcludeerd dat deze informatie geen aanleiding geeft voor een ander standpunt. Daarmee heeft de verzekeringsarts alle relevante informatie beoordeeld en is het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de gegeven omstandigheden toereikend en zorgvuldig geweest.
4.4.
Daarnaast wordt met de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante in de periode van 13 februari 2012 tot 13 februari 2017 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat niet gebleken is dat in die periode sprake is van toegenomen beperkingen voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak als op grond waarvan zij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.5.
Onder verwijzing naar de onder 1.2 genoemde uitspraak van de Raad van 19 augustus 2015 moet ervan worden uitgegaan dat het eerdere recht van appellante op een
WGA-uitkering, naast beperkingen die voortkwamen uit rug- en nekklachten, mede was gebaseerd op beperkingen die voortkwamen uit psychische klachten. Dit betekent dat beperkingen die voortkwamen uit de nek- en rugklachten en psychische klachten verzekerd waren voor de Wet WIA en dat beoordeeld moet worden of in de periode van 13 februari 2012 tot 13 februari 2017 sprake was van een toename van beperkingen als gevolg van die klachten.
4.6.
Wat betreft de gestelde toegenomen nek- en rugklachten wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 december 2021 voldoende heeft gemotiveerd dat uit de door appellante overgelegde medische informatie van de neuroloog van 4 juni 2015 en van de huisarts van 24 juni 2020, alsmede het huisartsenjournaal over de periode vanaf 2012, geen verergering blijkt van de al voor 13 februari 2012 bestaande nek- en rugklachten, omdat appellante voorheen al beperkt is geacht ten aanzien van zwaardere nek- en rugbelasting en bij fysiek onderzoek door de neuroloog en een MRI in juni 2015 geen afwijkingen zijn gevonden. Appellante heeft in hoger beroep niet concreet toegelicht waaruit de door haar gestelde verergering van nek- en rugklachten blijkt. De enkele, algemene stelling van appellante dat met de overgelegde medische informatie een dergelijke verergering voldoende is onderbouwd, vormt geen reden voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.7.
Ten aanzien van de psychische klachten wordt vastgesteld dat het Uwv ten tijde van de beëindiging van de WGA-uitkering per 13 februari 2012 is uitgegaan van de afwezigheid van psychische problematiek bij appellante. Het Uwv heeft dit standpunt gebaseerd op de onder 1.2 genoemde psychiatrische expertises, waarin is geconcludeerd dat een medische objectivering voor psychische klachten ontbreekt en dat appellante haar psychiatrische toestandsbeeld simuleert. In de FML van 22 november 2011 die ten grondslag ligt aan de beëindiging zijn daarom geen beperkingen meer opgenomen die verband houden met de psychische klachten van appellante. Appellante heeft in het kader van haar melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid die in deze procedure centraal staat, aangevoerd dat haar psychische klachten zijn verergerd ten opzichte van de periode voor 13 februari 2012 en ter onderbouwing gewezen op de medische informatie die zij in bezwaar en in hoger beroep heeft overgelegd. Anders dan appellante heeft gesteld, kan uit die informatie echter geen toename van beperkingen als gevolg van psychische klachten worden opgemaakt. De brief van de huisarts van 24 juni 2020 vormt geen overtuigende onderbouwing voor de gestelde toename, omdat onduidelijk is waar de informatie in deze brief op is gebaseerd, zoals ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld in het rapport van 17 december 2021. De informatie van psychiater Van Gool vormt dit evenmin, omdat hierin geen inhoudelijke informatie of concrete onderbouwing is opgenomen over de aard en ernst van de psychische klachten noch over een eventueel ingezette behandeling. De brief van psycholoog
Duman-Bilir bevat wel dergelijke inhoudelijke informatie. In deze brief staat onder meer dat appellante in de periode van 7 oktober 2014 tot en met 13 oktober 2016 in behandeling is geweest voor angst- en stemmingsklachten en lichamelijke (pijn)klachten die in ernst leken te wisselen bij de toename van stress. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 november 2023 in reactie op deze brief toereikend gemotiveerd waarom ook deze brief niet leidt tot het aannemen van beperkingen wegens een toename van psychische klachten. Mede bezien in het licht van de conclusies van de onder 1.2 genoemde psychiatrische expertises wordt de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat niet zonder meer van de juistheid van de informatie in de brief van psycholoog Duman-Bilir kan worden uitgegaan, omdat, evenals de huisarts, ook psycholoog Duman-Bilir niet de beschikking had over de eerdere psychiatrische expertises, waarin is geconcludeerd tot simulatie, terwijl de klachten die appellante bij psycholoog Duman-Bilir presenteerde in essentie dezelfde betroffen als die in het verleden. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de behandelrelatie tussen de psycholoog als behandelaar en appellante als patiënt is gebaseerd op onderling vertrouwen. Door het tijdsverloop kan de psychische toestand van appellante gedurende de behandelperiode bij psycholoog
Duman-Bilir niet meer verantwoord worden vastgesteld en kan de juistheid van de informatie in de brief van de psycholoog achteraf niet meer worden gecontroleerd. Deze omstandigheid, die het gevolg is van de late melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid over een periode in het verleden, komt voor risico van appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2024.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) C.G. van Straalen