ECLI:NL:CRVB:2024:1163
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van Wajong-uitkering en de beoordeling van nieuw gebleken feiten
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische beperkingen die zij op haar zeventiende en achttiende jaar had. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv op goede gronden niet is teruggekomen van de eerdere weigering. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 15 mei 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. I. van Medenbach de Rooij, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.J.H.H. Fuchs.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante in 2013 een aanvraag voor een Wajong-uitkering indiende, die werd afgewezen omdat zij meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Na een nieuwe aanvraag in 2019, waarbij appellante informatie van haar behandelaars over haar psychische klachten toevoegde, heeft het Uwv opnieuw geweigerd om een uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft het beroep tegen deze beslissing gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herziening van de eerdere beslissing rechtvaardigen.
De Raad concludeert dat de eerdere afwijzing van de Wajong-uitkering in stand blijft, omdat de medische informatie van appellante niet aantoont dat het afwijzingsbesluit van 5 juli 2013 onjuist was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 22 februari 2023 ongegrond. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.