ECLI:NL:CRVB:2024:1163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
23/590 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering en de beoordeling van nieuw gebleken feiten

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische beperkingen die zij op haar zeventiende en achttiende jaar had. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv op goede gronden niet is teruggekomen van de eerdere weigering. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 15 mei 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. I. van Medenbach de Rooij, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.J.H.H. Fuchs.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in 2013 een aanvraag voor een Wajong-uitkering indiende, die werd afgewezen omdat zij meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Na een nieuwe aanvraag in 2019, waarbij appellante informatie van haar behandelaars over haar psychische klachten toevoegde, heeft het Uwv opnieuw geweigerd om een uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft het beroep tegen deze beslissing gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herziening van de eerdere beslissing rechtvaardigen.

De Raad concludeert dat de eerdere afwijzing van de Wajong-uitkering in stand blijft, omdat de medische informatie van appellante niet aantoont dat het afwijzingsbesluit van 5 juli 2013 onjuist was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 22 februari 2023 ongegrond. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

23/590 WAJONG, 23/1978 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 januari 2023, 20/1012 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 juni 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft besloten om niet terug te komen van de weigering appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante is onvoldoende rekening gehouden met haar psychische beperkingen op haar zeventiende en achttiende jaar. De Raad volgt appellante hierin niet. De Raad oordeelt dat het Uwv op goede gronden niet is terug gekomen van de weigering om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. van Medenbach de Rooij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 22 februari 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 mei 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Medenbach de Rooij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is geboren op [geboortedatum] 1995. Zij heeft bij het Uwv op 8 mei 2013 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten 2010 (Wajong 2010) ingediend. Daarbij heeft appellante vermeld dat zij psychische klachten heeft. Bij besluit van 5 juli 2013 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong 2010 toe te kennen, omdat zij meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 16 april 2019 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Bij de aanvraag heeft appellante onder meer informatie gevoegd van haar behandelaars bij Stevig (brief van 12 maart 2019) en Daelzicht (rapporten van 24 april 2014 en 14 november 2014) en een ongedateerd rapport van Westrom, waar appellante vanaf november 2017 beschut werk deed. Een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige hebben onderzoek gedaan. Bij besluit van 12 augustus 2019 heeft het Uwv opnieuw geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat appellante arbeidsvermogen heeft.
1.3.
Bij besluit van 27 februari 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv handhaaft zijn standpunt dat appellante over arbeidsvermogen beschikt. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de uitspraak.
2.2.
De rechtbank heeft over de strekking van het verzoek van appellante om een Wajonguitkering vastgesteld dat het moet worden beschouwd als een verzoek om terug te komen van de afwijzende beslissing uit 2013 voor zowel het verleden als voor de toekomst. Appellante heeft tijdens de zitting bij de rechtbank verklaard dat haar aanvraag niet was gericht op een uitkering wegens een zogeheten Amber-situatie en ook niet op een uitkering op grond van de Wajong 2015.
2.3.
De rechtbank heeft verder overwogen dat het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit een onjuist toetsingskader heeft toegepast. Het Uwv heeft de aanvraag van appellante beoordeeld op basis van de criteria uit de Wajong 2015. Het verzoek van appellante om voor het verleden en voor de toekomst terug te komen van het besluit van 5 juli 2013 moet echter worden beoordeeld aan de hand van de Wajong 2010.
2.4.
Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich voor wat betreft het verzoek om voor het verleden terug te komen van het besluit van 5 juli 2013 terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat de weigering om terug te komen van dit besluit niet evident onredelijk is. Voor wat betreft de weigering om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 5 juli 2013 is de rechtbank van oordeel dat het Uwv dit onvoldoende heeft gemotiveerd.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank het standpunt van het Uwv heeft gevolgd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Uit het rapporten van Daelzicht blijkt dat haar intelligentieniveau lager is vastgesteld dan het Uwv bij de Wajong-beoordeling in 2013 heeft aangenomen en dat haar ontwikkelingsniveau niet hoger ligt dan dat van een zevenjarige. Verder blijkt uit het rapport van Westrom dat appellante geen basale werknemersvaardigheden heeft en dat zelfs het werken in een beschutte werkomgeving niet is gelukt. Uit de brief van sociaal psychiatrisch verpleegkundige [X] van Stevig van 12 maart 2019 blijkt verder dat een betaalde baan een overvraging is voor appellante en daarom niet haalbaar is.
Nieuwe beslissing op bezwaar
3.2.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2023 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 12 augustus 2019 opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. In dit besluit heeft het Uwv de aanvraag van appellante beoordeeld aan de hand van de bepalingen uit de Wajong 2010. Volgens het Uwv zijn de beperkingen in 2013 juist vastgesteld en is dat besluit ook overigens een juist besluit. Daarom is er geen aanleiding om terug te komen van dat besluit en geen reden om appellante voor de toekomst een Wajong-uitkering toe te kennen.
Het standpunt van appellante over de nieuwe beslissing op bezwaar
3.3.
Appellante is het niet eens met bestreden besluit 2. Volgens haar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geoordeeld dat appellante een arbeidsverleden heeft opgebouwd. Appellante heeft in de periodes van 1 november 2012 tot 30 april 2013 en van 1 juli 2013 tot 6 augustus 2015 gewerkt bij haar tante, op basis van een persoonsgebonden budget. Appellante zou zorg verlenen, maar in de praktijk verrichte zij nauwelijks taken. Verder heeft appellante wel verschillende andere banen gehad, maar is het haar niet gelukt werk te behouden. Zij hield het maar kort vol. Het werken leverde haar veel spanning op en dat leidde tot veel ziekmeldingen of gewoonweg niet verschijnen op het werk.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt bestreden besluit 2 van rechtswege in de beoordeling betrokken.
4.2.
De Raad beoordeelt of de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, en bestreden besluit 2 in rechte stand kunnen houden. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak en het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Tussen partijen staat vast dat appellante met de aanvraag van 16 april 2019 heeft verzocht om zowel voor het verleden (dus vanaf 5 juli 2013) als voor de toekomst (vanaf de datum van de aanvraag van 16 april 2019) terug te komen van het besluit van 5 juli 2013.
Beoordeling van het hoger beroep (terugkomen voor het verleden)
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het Uwv op het verzoek om terug te komen van het besluit van 5 juli 2013 heeft beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Appellante heeft in bezwaar en beroep feiten en omstandigheden genoemd die dateren van na het besluit van 5 juli 2013. Zij wijst op stukken van haar behandelaars uit 2014, 2015, 2017, 2019, 2020 en 2021 en op verschillende mislukte werkervaringen, waaronder het niet aankunnen van beschut werk bij Westrom. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben van al deze door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden beoordeeld of die aanleiding geven om de Wajong-beoordeling uit 2013 te herzien.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen bezwaar en beroep toereikend en op basis van een zorgvuldig onderzoek hebben gemotiveerd waarom de door appellante overgelegde stukken passen in het in 2013 bestaande beeld van de belastbaarheid van appellante. De (medische) informatie van haar behandelaars bevestigen de medische situatie en de beperkingen die ten grondslag lagen aan de beoordeling uit 2013. Er is geen sprake van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Appellante is tot enige prestatie in staat, maar wel met de nodige beperkingen en veel begeleiding. Datzelfde beeld blijkt ook uit de Functionele Mogelijkhedenlijst die is opgesteld bij een WIA-beoordeling van appellante in 2020 en die leidde tot de toekenning van een WIA-uitkering aan appellante vanaf 5 november 2020. Uit de door appellante overgelegde medische informatie van na 2013, die overigens ook niet specifiek ziet op de belastbaarheid in 2013, kan niet worden afgeleid dat het afwijzingsbesluit van 5 juli 2013 onjuist is en herzien moet worden.
4.6.
Ook uit wat appellante heeft verklaard over haar mislukte werkervaringen kan niet zonder meer worden afgeleid dat het afwijzingsbesluit van 5 juli 2013 onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in haar rapport van 21 februari 2023 terecht op gewezen dat appellante ondanks haar beperkingen in staat is geweest te werken en dat sociale factoren en een in 2019 gediagnosticeerde aandoening waarschijnlijk hebben bijgedragen aan het nadien minder goed functioneren op werk.
4.7.
De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die maken dat het afwijzingsbesluit van 5 juli 2013 onjuist is en dat het Uwv dat besluit voor het verleden had moeten herzien.
Beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 2 (terugkomen voor de toekomst)
4.8.
Voor zover appellante met haar aanvraag een herziening voor de toekomst beoogt, is het aan appellante om feiten en omstandigheden te vermelden die aanleiding kunnen zijn voor een ander, voor appellante gunstiger besluit dan het besluit van 5 juli 2013. Aan de hand daarvan zal het Uwv moeten onderzoeken of dat oorspronkelijke besluit van 5 juli 2013 onjuist is.
4.9.
De feiten en omstandigheden die volgens appellante maken dat het besluit van 5 juli 2013 onjuist is, zijn hiervoor besproken. Uit wat daarover is overwogen, volgt dat dat besluit niet onjuist is. Daarom is er geen grond om voor de toekomst van dat besluit terug te komen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Het beroep tegen het besluit van 22 februari 2023 wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat de weigering om aan appellante een Wajong-uitkering te verstrekken in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 februari 2023 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) A.M. Geurtsen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 2:3 van de Wajong
1. Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is de ingezetene die:
a. aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest om met arbeid meer dan 75% te verdienen van het maatmaninkomen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen en hij in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
[…]