ECLI:NL:CRVB:2024:1235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
23/2650 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhouding op bijstand in verband met derdenbeslag

In deze zaak gaat het om een inhouding op de bijstand van appellant, specifiek op zijn vakantiegeld. De inhouding werd zichtbaar op de uitkeringsspecificatie van 30 mei 2022, waar een bedrag van € 473,16 was ingehouden onder de vermelding 'Beslaglegging'. Appellant maakte bezwaar tegen deze inhouding, omdat hij niet begreep waarom deze plaatsvond en omdat hij twijfels had of het college binnen het kader van het beslag was gebleven. Het college handhaafde de uitkeringsspecificatie, maar vulde de motivering aan. Appellant stelde dat er een fundamenteel gebrek was in de motivering, wat alleen hersteld kon worden door het besluit te herroepen en een nieuw besluit te nemen, vergezeld van een kostenveroordeling. De Raad oordeelde echter dat de motivering, hoewel gebrekkig, kon worden aangevuld in bezwaar en dat er geen aanwijzingen waren dat het college niet binnen het kader van het beslag was gebleven.

De Raad behandelde de zaak op een zitting op 7 mei 2024, waar appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J. Sprakel, en het college door mr. S. Dijkman DulkesWan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het bestreden besluit in stand had gelaten. Appellant kreeg geen gelijk en er werd geen vergoeding voor proceskosten toegekend. De uitspraak werd gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van griffier S.A.S. Timp, op 18 juni 2024.

Uitspraak

23/2650 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
2 augustus 2023, 23/379 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 18 juni 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om een inhouding op de bijstand van appellant, namelijk op zijn vakantie-uitkering. Deze inhouding was zichtbaar op de uitkeringsspecificatie van 30 mei 2022. Appellant is daarvan in bezwaar gekomen, omdat hem niet duidelijk was waarom de inhouding plaatsvond en omdat het college mogelijk niet binnen het kader van het beslag is gebleven. Het college heeft de uitkeringsspecificatie in stand gelaten onder aanvulling van de motivering. Volgens appellant is sprake van een fundamenteel gebrek dat alleen kan worden hersteld door het besluit waarop het bezwaar ziet te herroepen en een nieuw primair besluit te nemen. Dit moet gepaard gaan met een kostenveroordeling. Daarnaast stelt appellant zich op het standpunt dat het college mogelijk niet binnen het kader van het beslag is gebleven. Appellant krijgt geen gelijk. De uitkeringsspecificatie is voorzien van een gebrekkige motivering en die motivering kan worden aangevuld in bezwaar en dat is gebeurd. De Raad heeft geen aanknopingspunten dat het college niet binnen het kader van het beslag is gebleven.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 mei 2024. Voor appellant is mr. Sprakel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Dijkman DulkesWan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 28 februari 2020 bijstand op grond van de Participatiewet. Op 30 augustus 2021 heeft een deurwaarder executoriaal beslag gelegd op de bijstand van appellant in verband met een schuld.
1.2.
Op 8 juli 2022 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de door hem in verband met de uitbetaling van vakantiegeld ontvangen uitkeringsspecificatie van 30 mei 2022 (uitkeringsspecificatie). Op de uitkeringsspecificatie is te zien dat op het vakantiegeld van appellant een bedrag van € 473,16 is ingehouden onder vermelding van ‘Beslaglegging’.
1.3.
Met een besluit van 30 november 2022 (bestreden besluit) heeft het college op het bezwaar van appellant beslist en de uitkeringsspecificatie in stand gelaten onder aanvulling van de motivering. Het college heeft toegelicht dat – en in verband met welk derdenbeslag – er een inhouding heeft plaatsgevonden op de uitbetaling van het vakantiegeld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de toelichting op de inhouding op de uitkeringsspecificatie zo summier is dat de inhouding in het geheel niet gemotiveerd is. Dat betreft een fundamenteel gebrek. Het college kan het fundamentele gebrek alleen herstellen door het besluit waarop het bezwaar ziet te herroepen en een nieuw primair besluit te nemen. Dit moet gepaard gaan met een kostenveroordeling. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.1.1.
Uit de uitkeringsspecificatie blijkt dat de inhouding ziet op een beslaglegging. Bij de inhouding staat immers ‘Beslaglegging’. Dit betekent dat de uitkeringsspecificatie is voorzien van een motivering. Die motivering is weliswaar gebrekkig omdat niet duidelijk is op welke beslaglegging de inhouding betrekking heeft, maar het college heeft dat motiveringsgebrek in bezwaar hersteld. Het college kon dat ook doen, zonder dat daarvoor nodig is dat het oorspronkelijke besluit wordt herroepen. [1]
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college mogelijk niet binnen het kader van het beslag is gebleven. Hij wijst in dit verband op inhoudingen op zijn bijstandsuitkering in oktober 2021 en december 2021, ten aanzien van hetzelfde beslag als waarop de inhouding op de uitkeringsspecificatie betrekking heeft. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.2.1.
Het college is verplicht om volledige medewerking te verlenen aan een derdenbeslag, zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Dat volgt uit vaste rechtspraak. [2] Ook de bestuursrechter moet bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd derdenbeslag de geldigheid van dat beslag als een gegeven beschouwen. De toetsing van de bestuursrechter kan niet verder strekken dan het beantwoorden van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van de betalingsbeslissing gebleven is binnen het kader van het beslag. Toetsing van de geldigheid en de omvang van het beslag zijn voorbehouden aan de civiele rechter.
4.2.2.
Niet in geschil is dat ten aanzien van hetzelfde beslag eerder inhoudingen hebben plaatsgevonden in oktober 2021 en december 2021. Gelet op het verhandelde ter zitting is echter ook niet in geschil dat die inhoudingen al waren teruggestort vóór de inhouding van € 473,16 op het vakantiegeld. Daarvan uitgaande zijn er geen aanknopingspunten dat het college niet binnen het kader van het beslag is gebleven.
4.2.3.
Ter zitting heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het college moet worden veroordeeld in de proceskosten omdat het college pas in hoger beroep een onderbouwing heeft gegeven voor de terugbetaling van de eerdere inhoudingen. De Raad volgt appellant daarin niet. Daartoe is van belang dat het college in bezwaar al heeft meegedeeld dat de eerdere inhoudingen door de deurwaarder zijn teruggestort, dat navraag bij de Afdeling Budgetbeheer heeft geleerd dat de gelden op 1 december 2021 naar de reserveringsrekening van Budgetbeheer zijn geboekt en ook dat dit door de Afdeling Budgetbeheer met appellant is besproken. Appellant betwist weliswaar dat een dergelijk gesprek heeft plaatsgevonden maar ook als een dergelijk gesprek niet heeft plaatsgevonden kon hij eenvoudigweg zelf vaststellen of de terugbetaling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden door de bankafschriften van zijn reserveringsrekening te raadplegen. Een procedure was daarvoor niet nodig.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de inhouding op het vakantiegeld in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van S.A.S. Timp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:97.
2.Uitspraak van 7 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:930.