ECLI:NL:CRVB:2024:1245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
23/26 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van gebrek in medische beoordeling bij WAO-besluit en gevolgen voor proceskosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft een appellant die in beroep ging tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 23 juni 2022, dat voortvloeide uit een eerdere uitspraak van de Raad op 30 november 2023. De Raad had in die tussenuitspraak geconstateerd dat het besluit van 7 augustus 2006 niet deugdelijk was gemotiveerd, omdat er geen rekening was gehouden met de aanwezige psychische problematiek van de appellant. De Raad had het Uwv opgedragen om dit gebrek te herstellen door een verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opnieuw te laten beoordelen.

Het Uwv heeft hierop een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2024 ingediend, waarin werd geconcludeerd dat de beperkingen in de FML van 20 juli 2006 correct waren vastgesteld. De verzekeringsarts heeft de psychische problematiek van de appellant in 2006 beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet leidde tot meer beperkingen dan in de FML was opgenomen. De Raad heeft de argumenten van de appellant, die stelde dat zijn psychische problemen niet goed waren meegenomen, niet overtuigend geacht. De Raad oordeelde dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk was en dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het besluit van 23 juni 2022 vernietigd, met de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 3.937,50, en moet het Uwv het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

23/26 WAO
Datum uitspraak: 13 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 december 2022, 20/1090 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 30 november 2023 een tussenuitspraak gedaan. [1]
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2024 ingebracht.
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, een schriftelijke zienswijze over dit rapport naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Dit geldt ook voor de wettelijke regels die voor dit geding van belang zijn en voor de wijze waarop de bestuursrechter de toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb toetst. De Raad volstaat met het volgende.

Inleiding

1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat niet is gebleken dat het besluit van 7 augustus 2006 is gebaseerd op een medische beoordeling waarbij rekening is gehouden met de op dat moment bij appellant aanwezige persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven (NAO) en aanpassingsstoornis en dat het besluit van 23 juni 2022 (bestreden besluit) daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad heeft het Uwv opgedragen dit gebrek te herstellen. Daartoe dient een verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juli 2006 opnieuw te beoordelen, rekening houdend met de psychische problematiek van appellant zoals die in 2006 aanwezig was, waarbij in elk geval het rapport van psychiater H.J.C. van Marle van 17 april 2007 kenbaar wordt betrokken.
1.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2024 ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat in de FML van 20 juli 2006 opgenomen beperkingen op correcte wijze en juist zijn vastgesteld. Deze beperkingen passen bij de bevindingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van het Uwv die aan het besluit van 7 augustus 2006 ten grondslag liggen en bij de door Van Marle in het rapport van 17 april 2007 benoemde aard en ernst van de psychische problematiek van appellant. Van Marle heeft zijn observaties en onderzoeksbevindingen in 2007 benoemd als passend bij paranoïde, schizothyme en narcistische trekken, licht tot matig van ernst, met als blijk hiervan isolement, overwaardige gedachten met een paranoïde en narcistische inhoud, prikkelbaarheid en irritatie, afwerend gedrag, gevoelens van benadeeld zijn, overwaardige gedachten die niet corrigeerbaar zijn en daardoor een stoornis in het contact. Tegelijkertijd blijkt uit een rapport van de arbeidsdeskundige van het Uwv van 4 augustus 2006 dat appellant in 2006 op vele terreinen, op micro-, meso- en macroniveau functioneert en actief is, zonder hulp en zonder interventies van een medische professional. Hij is op dat moment volledig zelfredzaam, doet zijn eigen huishouden en administratie, traint zes Arabische volbloed merries van een vriendin, rijdt tractor en andere voertuigen, is fysiek actief en is actief bij de omroep. Hij is op dat moment autonoom in zijn keuzes en onderhoudt daarmee dus ook actief en structureel sociale relaties. Het voorgaande past volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de ernst van de door Van Marle beschreven diagnostiek als licht tot matig. Daarnaast blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit het rapport van Van Marle dat anamnestische gegevens ten minste voor een deel niet consistent zijn, zowel binnen dat rapport als in relatie tot andere gegevens. De door appellant naar voren gebrachte psychische problemen en de hinder die hij daarvan ondervindt in zijn bestaan, stroken niet met de door hem geclaimde ernst daarvan richting zijn functioneren in werk. De anamnestische gegevens zijn niet voldoende consistent om deze één op één te vertalen naar beperkingen van zijn belastbaarheid, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
1.4.
In reactie op dit rapport heeft appellant bij brief van 5 april 2024 aangevoerd dat nog steeds onvoldoende is gemotiveerd dat zijn persoonlijkheidsstoornis NAO en de aanpassingsstoornis volledig en op een juiste wijze zijn meegenomen in de FML van 20 juli 2006. Hij heeft daarbij gewezen op het rapport van de verzekeringsarts van 17 juli 2006 en opgemerkt dat die diagnoses toen nog niet waren gesteld en de betreffende stoornissen toen niet zijn meegenomen. Volgens hem heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep miskend dat in de door hem overgelegde medische informatie niet wordt gesproken over inconsistenties. Daarnaast merkt hij op dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van verkeerde veronderstellingen. Hij heeft namelijk nooit zes Arabische volbloed merries getraind, maar enkel met een tractor gereden in het dorp om te tanken. Ook was er geen sprake van goed functioneren op micro-, meso- en macroniveau. In de periode van 1995 tot en met 2019 was hij gokverslaafd, waardoor hij zijn post niet opende, rekeningen niet betaalde en niet goed voor zichzelf zorgde. Het werk dat hij heeft verricht bij de plaatselijke omroep betrof slechts een enkele middag en was voor een korte periode. Hij blijft dan ook bij zijn eerder ingenomen standpunt dat er in de FML van 20 juli 2006 onvoldoende beperkingen zijn aangenomen en dat de door hem overgelegde medische informatie nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevat op basis waarvan het Uwv terug moet komen van het besluit van 7 augustus 2006.

Het oordeel van de Raad

2.1.
Met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 januari 2024 heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht en daarmee het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat rapport deugdelijk gemotiveerd dat de bij appellant in 2006 aanwezige psychische problematiek niet tot meer of verdergaande beperkingen leidt dan opgenomen in de FML van 20 juli 2006. Daarvoor is terecht gewezen op de bevindingen over de wijze waarop appellant zich in 2006 heeft gepresenteerd bij de spreekuurcontacten met de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv, waaruit ook uitdrukkelijk de informatie met betrekking tot het trainen van paarden afkomstig is. De bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep sluiten aan bij de informatie uit de anamnese in het rapport van Van Marle van 17 april 2007 en bij de door Van Marle gegeven diagnostiek. In dit rapport heeft Van Marle de ernst van de beperkingen van appellant in het functioneren op micro-, meso- en macroniveau immers beoordeeld als licht tot matig. Dit wordt niet anders doordat in dit rapport en in de door appellant genoemde rapporten van Sinai Centrum uit 2014 en 2015 en van Dimence uit 2020 niet wordt gesproken over inconsistenties.
2.2.
Dit betekent dat het rapport van Van Marle van 17 april 2007 geen feiten of omstandigheden bevat die, als ze eerder bekend waren geweest, voor het Uwv aanleiding hadden behoren te zijn een ander besluit te nemen dan het besluit van 7 augustus 2006. Dit zelfde geldt voor de medische informatie van (veel) later datum, genoemd in 1.3 en 1.5 van de tussenuitspraak, die in de rapporten van de verzekeringsarts van 13 december 2021 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juni 2022 is beoordeeld. Er is daarom geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het Uwv heeft terecht geweigerd om terug te komen van het besluit van 7 augustus 2006 met ingang van de datum waarop dat besluit ziet. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat deze weigering in zoverre evident onredelijk is.
2.3.
Daarnaast volgt uit wat in 2.1 is overwogen dat appellant met het rapport van Van Marle van 17 april 2007 geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen die reden kunnen geven om het besluit van 7 augustus 2006 als onjuist te beschouwen. Het heeft Uwv zich, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juni 2022, daarom terecht op het standpunt gesteld dat er ook geen reden bestaat om voor de toekomst terug te komen van dat besluit.
2.4.
Omdat twijfel aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ontbreekt, is er geen reden over te gaan tot benoeming van een deskundige.

Conclusie en gevolgen

3.1.
Het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld. Omdat eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3.2.
Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellant. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de tussenuitspraak). In totaal betreft dit een bedrag van € 3.937,50.
3.3.
Om dezelfde reden moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 juni 2022;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.937,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.M. Korver