ECLI:NL:CRVB:2024:1247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
23/2469 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische grondslag

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die zich op 5 november 2018 ziekmeldde als schoonmaker, betwist de vastgestelde belastbaarheid en stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 8 mei 2024, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. L. Boon, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. R.E.J.P. Rutten.

De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen heeft aangetoond voor de weigering van de WIA-uitkering. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant op 30 november 2020 niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was, en de rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek naar de belastbaarheid van appellant zorgvuldig is uitgevoerd. Appellant heeft geen overtuigende medische informatie overgelegd die zijn standpunt ondersteunt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard.

De Centrale Raad van Beroep concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, en de uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 19 juni 2024.

Uitspraak

23/2469 WIA
Datum uitspraak: 19 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juli 2023, 22/196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellant terecht per 30 november 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 mei 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft gewerkt als schoonmaker. Op 5 november 2018 heeft hij zich voor dit werk ziekgemeld. In het kader van een aanvraag om een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen (die gelden op 2 november 2020) neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 december 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 13 januari 2021 geweigerd appellant met ingang van 2 november 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is bij besluit op bezwaar van 28 juni 2021 in stand gebleven. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.2.
Appellant heeft vanaf de week van 5 november 2018 gewerkt als assemblagemedewerker. Op 3 december 2018 heeft hij zich voor dit werk ziekgemeld. Naar aanleiding van een aanvraag om een WIA-uitkering heeft een verzekeringsarts onderzoek verricht en vastgesteld dat de gezondheidstoestand en de belastbaarheid van appellant sinds 2 november 2020 niet zijn gewijzigd. De verzekeringsarts heeft de beperkingen, die gelijk zijn aan de beperkingen in de FML van 16 december 2020, neergelegd in een FML van 12 april 2021. Een arbeidskundig onderzoek was niet aan de orde. Het Uwv heeft bij besluit van 6 mei 2021 geweigerd appellant met ingang van 30 november 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 13 december 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien de FML van 12 april 2021 aan te passen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de per
2 november 2020 geduide functies laten vallen omdat die op 30 november 2020 niet meer actueel aanwezig was in het functieselectiesysteem en heeft nieuwe functies geselecteerd. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Dat er geen psychisch onderzoek is verricht, maakt volgens de rechtbank niet dat het onderzoek onzorgvuldig was. Voor een psychisch onderzoek bestond zowel op basis van de klachten die appellant bij de primaire verzekeringsarts claimde, als op basis van de informatie vanuit de behandelend sector en het medicatiegebruik van appellant, geen aanleiding.
2.3.
Appellant heeft erop gewezen dat in de FML die is opgesteld bij een beoordeling in het kader van de Ziektewet (ZW) staat dat appellant is beperkt op het item 4.13, tillen tijdens het werk: kan ongeveer vijf kilo tillen. Daarbij is niet als toelichting vermeld dat incidenteel en kortdurend wat zwaarder getild kan worden dan vijf kilo. In de FML in deze WIA-procedure die ziet op de datum van 30 november 2020 is volgens appellant die toelichting ten onrechte wel opgenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant op de datum in geding (30 november 2020) incidenteel en kortdurend zwaarder kan tillen dan vijf kilo. De rechtbank overweegt dat appellant verwijst naar een andere beoordeling waarin dit niet is opgenomen, maar dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgelegd dat deze toelichting (namelijk incidenteel en kortdurend zwaarder kunnen tillen) ook bij die ZW-beoordeling van toepassing is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is zelf degene geweest die ook de ZW-beoordeling heeft uitgevoerd en hij heeft uitgelegd dat hij zelf heeft verzuimd deze toelichting op te nemen, maar dat de mogelijkheid om incidenteel en kortdurend zwaarder te tillen bij beide beoordelingen van toepassing is.
2.4.
Verder ziet de rechtbank in het dossier en wat appellant aanvoert geen aanleiding te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsartsen. Dat appellant meer beperkingen claimt is daarvoor op zichzelf onvoldoende. Hij heeft zijn standpunt niet met medische informatie onderbouwd. Voor de pijn in zijn linkerbeen zijn door de verzekeringsartsen forse beperkingen aangenomen en er is uitgebreid toegelicht waarom er voor de nek- en rugklachten, gelet op de beschikbare medische informatie, niet meer beperkingen zijn aangenomen. Over de hartritmestoornissen heeft appellant verteld dat die niet gevaarlijk zijn en dat hij zich er niet druk om maakte. De overige in de procedure geclaimde klachten heeft appellant niet bij de primaire verzekeringsarts gemeld.
2.5.
Dat de bedrijfsarts volgens appellant op 11 juni 2020 andere beperkingen heeft aangenomen, is geen reden voor twijfel aan de beoordeling door de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen beoordelen appellant namelijk per 30 november 2020, dus bijna een half jaar later. Bovendien heeft appellant het rapport van de bedrijfsarts niet overgelegd, zodat niet duidelijk is waarop de door de bedrijfsarts gestelde beperkingen zijn gebaseerd.
2.6.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd waarom de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het Uwv de toevoeging bij item 4.13 in de FML (kortdurend en incidenteel zwaarder tillen) moet laten vervallen. Naar de mening van appellant mocht het Uwv het verschil met de ZW-FML niet achteraf motiveren door aan te geven dat de toelichting bij de ZW-beoordeling per abuis niet was opgenomen.
3.2.Verder zijn er te weinig beperkingen aangenomen. Appellant heeft vaak aangegeven dat hij geen kracht in zijn handen en minder kracht in zijn linkerarm heeft. Ook heeft hij psychische klachten en slaapproblemen, hij slaapt slecht en piekert veel. Het complex regionaal pijnsyndroom kost ook veel energie. Er is geen rekening gehouden met de
nek- en rughernia, waar appellant wel behandeling voor heeft gezocht. Ook zijn er meer beperkingen door de hartklachten van appellant. De bedrijfsarts heeft op 11 juni 2020 zwaardere beperkingen aangenomen, die door de verzekeringsarts moeten worden overgenomen. Van herstel van zijn linkerenkel is geen sprake. De geduide functies zijn voor appellant niet passend.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd. In aanvulling daarop wordt het volgende overwogen.
4.4.
De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de toelichting in de FML bij item 4.13 moet komen te vervallen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd dat de toelichting op item 4.13 voor zowel de ZW- als de WIA-beoordeling geldt. De omstandigheid dat deze toelichting in de ZW-FML niet is opgenomen, wat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een vergissing is, maakt niet dat de beoordeling van de verzekeringsarts van de belastbaarheid van appellant per 30 november 2020 onjuist is. Niet gebleken is dat het onderzoek van de verzekeringsarts dat ziet op die datum onzorgvuldig of onjuist is geweest. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat hij op 30 november 2020 niet in staat was om incidenteel en kortdurend zwaarder te tillen dan vijf kilo.
4.5.
Appellant heeft het rapport van de bedrijfsarts van 11 juni 2020 in hoger beroep alsnog overgelegd. Appellant meent dat uit dat rapport volgt dat het Uwv per 30 november 2020 meer beperkingen had moeten aannemen. Daarover overweegt de Raad het volgende. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 november 2020 toereikend toegelicht dat er geen medische informatie beschikbaar is die de bevindingen van de verzekeringsarts van 12 april 2021 en de door hem vastgestelde belastbaarheid weerlegt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant tijdens de hoorzitting van 17 juni 2021 fysiek gezien en gesproken en heeft een lichamelijk onderzoek verricht. Uit dit onderzoek is gebleken dat aan de linker enkel geen afwijkingen meer konden worden vastgesteld en dat er geen sprake meer is van een dystrofiebeeld. Ook blijken de spieren van beide benen goed ontwikkeld te zijn. Hieruit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant beide benen op dezelfde manier kan belasten. Dit werd ook gezien bij observatie buiten de spreekkamer. Bij het onderzoek in de spreekkamer heeft appellant een beperkte functie van de linker enkel laten zien. Deze beperkte functie is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter niet verklaarbaar en de goede spierontwikkeling en de goede functie van de linker enkel buiten de spreekuursetting laten zien dat de linker enkel, in ieder geval op de datum van het onderzoek, weer normaal te belasten is. Deze belastbaarheid is bovendien niet alleen vanaf deze datum aanwezig gezien er aan herstel een heel proces vooraf gaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar gemotiveerd dat dit ook de reden is dat de bedrijfsarts in juni 2020 een andere belastbaarheid laat ziet dan op datum in geding, 30 november 2020 en dat er een toelichting aangegeven is bij tillen. Daarbij komt dat de stelling van appellant dat van herstel van zijn linker enkel geen sprake is niet met medische informatie is onderbouwd. De beperkingen die de bedrijfsarts heeft aangenomen zijn overigens grotendeels ook door de verzekeringsarts aangenomen, en daarnaast heeft de verzekeringsarts beperkingen opgenomen die in de FML van de bedrijfsarts ontbreken, waaronder de beperkingen op duwen en trekken en tillen en dragen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Appellant heeft gesteld dat hij zich niet kan verenigen met het standpunt van het Uwv en het oordeel van de rechtbank dat de geselecteerde functies ongeschikt zijn. Appellant heeft echter niet aangegeven waarom hij het daar niet mee eens is, anders dan dat appellant vindt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) D. Kovac