ECLI:NL:CRVB:2024:1251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
22/3407 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens weigering mee te werken aan huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van de bijstand van appellante door het college van burgemeester en wethouders van Best. Appellante ontving sinds 2 augustus 2013 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoonde met haar ex-partner, heeft het college een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot een verzoek om een huisbezoek, waaraan appellante weigerde mee te werken. Het college heeft daarop de bijstand van appellante ingetrokken, omdat zij niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is in beroep gegaan bij de rechtbank, die het beroep gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand liet. Appellante ging in hoger beroep, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college voldoende grond had voor het afleggen van een huisbezoek en dat de weigering van appellante om hieraan mee te werken aan haar kon worden tegengeworpen. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand terecht was en dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3407 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 oktober 2022, 22/539 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Best (college)
Datum uitspraak: 18 juni 2024

SAMENVATTING

Het college heeft de bijstand van appellante ingetrokken, omdat zij niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek. Appellante is het daar niet mee eens en heeft ter onderbouwing daarvan grotendeels dezelfde gronden aangevoerd als zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De Raad komt net als de rechtbank tot het oordeel dat deze gronden niet slagen en is het ook eens met de overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 2 augustus 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) en naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante zou samenwonen met haar ex-partner (X), is een medewerker van de afdeling Handhaving van de gemeente Best een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft de medewerker verschillende systemen geraadpleegd. Hieruit bleek onder meer dat appellante als enige bewoner stond ingeschreven op het uitkeringsadres. X stond, samen met de twee kinderen die hij met appellante heeft, ingeschreven op een ander adres. Vervolgens heeft de medewerker informatie opgevraagd en verkregen over het waterverbruik op het uitkeringsadres en het adres van X. Het verbruik op het uitkeringsadres was in de periode van mei 2018 tot mei 2019 127 m³ en van mei 2019 tot mei 2020 123 m³, terwijl het gemiddelde verbruik voor een alleenstaande ongeveer 45 m³ per jaar is. Het waterverbruik op het adres van X was in de periode van april 2018 tot april 2019 85 m³ en van april 2019 tot april 2020 89 m³. Daarnaast zijn in de periode van 23 december 2020 tot en met 22 juni 2021 op 80 dagen, zowel in de avond als in de ochtend, waarnemingen verricht in de directe omgeving van het uitkeringsadres. Hierbij zijn in totaal vier verschillende auto’s waargenomen die allemaal op naam stonden van de zoon van appellante, die een eigen autobedrijf heeft. Ook is tijdens de waarnemingen zesmaal gezien dat X in de ochtend uit de woning op het uitkeringsadres kwam. Appellante is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 22 juni 2021 om 9.00 uur.
1.3.
Voorafgaand aan het gesprek met appellante wilde de medewerker een huisbezoek afleggen op het uitkeringsadres. Volgens een Rapport Uitkeringsfraude van 22 juni 2021 heeft zich toen het volgende afgespeeld. Op 22 juni 2021 om 8.30 uur zijn de medewerker en een collega naar de woning gegaan. Zij hebben waargenomen dat X de woning verliet. Zij hebben vervolgens bij de woning aangebeld. Appellante deed de voordeur open. Nadat de medewerkers zich hadden gelegitimeerd en hadden verteld dat zij kwamen om een huisbezoek af te leggen, nodigde appellante hen uit om binnen te komen. In de hal van de woning wilden de medewerkers verder uitleggen wat de bedoeling was en een formulier ‘informed consent’ invullen. Zij werden echter door appellante onderbroken met de vraag of zij een formulier hadden om de woning binnen te komen. Toen de medewerkers opnieuw wilden uitleggen hoe een huisbezoek werkt en wat de regels daarvan zijn, wilde appellante hiervan niets horen en verzocht appellante de medewerkers de woning te verlaten. Dit hebben zij gedaan. Toen de medewerkers buiten waren, gooide appellante de deur dicht waardoor de medewerkers geen kans meer kregen om uit te leggen wat de bedoeling was. Gezien de situatie ter plaatse hebben de medewerkers een brief in de brievenbus gedaan waarin stond dat om 8.45 uur opnieuw zou worden geprobeerd om een huisbezoek af te leggen. In deze brief is uitgelegd dat appellante bezoek had gekregen van medewerkers van de gemeente Best. Verder is daarin opgenomen dat geen verplichting bestaat om de medewerkers binnen te laten, maar als appellante weigert zij de inlichtingenverplichting schendt, dat appellante zonder geldige reden de toegang weigert, dat zij in verzuim is in de nakoming van die verplichting en dat haar een korte termijn van herstel wordt geboden. Ten slotte is in de brief meegedeeld dat als appellante opnieuw geen toestemming verleent, zij geen recht op bijstand meer heeft. Om 8.45 uur hebben de medewerkers tweemaal bij de woning aangebeld, maar er werd niet opengedaan.
1.4.
Met een besluit van 22 juni 2021 heeft het college – voor zover nog van belang – de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 22 juni 2021. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante op 22 juni 2021 om 8.30 uur heeft verzuimd om mee te werken aan een huisbezoek. Met een besluit van 22 juni 2021 (dat persoonlijk door de brievenbus is gedaan) is de bijstand opgeschort en is een hersteltermijn geboden om alsnog mee te werken aan een huisbezoek om 8.45 uur. Hieraan heeft appellante geen gehoor gegeven. De bijstand wordt daarom ingetrokken met ingang van de dag waarop de bijstand is opgeschort. Omdat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, heeft het college haar een waarschuwing gegeven. Verder heeft het college appellante in het besluit van 22 juni 2021 verzocht om een openstaande vordering van € 550,06 uiterlijk op 3 augustus 2021 te betalen.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 juni 2021, maar het college is met een besluit van 20 januari 2022 (bestreden besluit) bij dat besluit gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het college daaraan ten onrechte artikel 17, eerste lid, van de PW ten grondslag heeft gelegd. In feite verwijt het college appellante niet dat zij de inlichtingenverplichting, maar de medewerkingsverplichting heeft geschonden. Deze verplichting staat in artikel 17, tweede lid, van de PW. Omdat een waarschuwing alleen kan worden opgelegd bij schending van de inlichtingenverplichting en niet bij schending van de medewerkingsverplichting, heeft de rechtbank het besluit van 22 juni 2021, voor zover daarbij aan appellante een waarschuwing is opgelegd, herroepen. Voor zover het college met het bestreden besluit bij de intrekking van de bijstand is gebleven, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Het college heeft aan de intrekking ten grondslag mogen leggen dat appellante de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW heeft geschonden door niet mee te werken aan een huisbezoek. Daarover heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak – samengevat weergegeven – het volgende overwogen.
2.1.
Het waterverbruik van appellante, de anonieme melding en de waarnemingen bij het uitkeringsadres leverden tezamen voldoende grond op voor het afleggen van een huisbezoek. Hierbij is van belang dat voor een huisbezoek alleen een gegrond vermoeden nodig is dat appellante zich niet aan haar verplichtingen houdt. Het is dus niet nodig dat op basis van de aan dat vermoeden ten grondslag gelegde feiten vaststaat dat appellante haar verplichtingen heeft geschonden. De stelling van appellante dat haar hoge waterverbruik wordt verklaard door haar medische situatie (zij doucht vaak), een lekkage in 2018 en het onderhouden van haar moestuin, maakt dit niet anders. Ook als deze omstandigheden het aanzienlijke waterverbruik verklaren, is dit waterverbruik voldoende om verder onderzoek te doen naar haar woon- en leefsituatie, omdat dit het college redelijkerwijs heeft laten twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens. Ook de waarnemingen waarbij auto’s zijn gezien, leveren tezamen met het waterverbruik en de anonieme melding voldoende grond op om verder onderzoek te doen. Daarvoor is niet van belang hoe vaak de ex-partner en zoon van appellante bij de woning zijn gezien.
2.2.
Het betoog van appellante dat het college kon volstaan met een minder ingrijpend onderzoeksmiddel dan een huisbezoek, slaagt niet. Om vast te kunnen stellen of er personen bij appellante wonen, is de woon- en leefsituatie in haar woning van belang. Het college heeft zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat het geplande gesprek onvoldoende duidelijkheid daarover zou scheppen. Ook heeft het college de toegevoegde waarde van een buurtonderzoek gering kunnen achten, gezien de al ontvangen melding en de uitgebreide periode dat waarnemingen zijn verricht.
2.3.
Onder de gegeven omstandigheden mocht de weigering om mee te werken aan een huisbezoek aan appellante worden tegengeworpen. Weliswaar hebben de medewerkers appellante aan de deur niet meegedeeld wat de gevolgen konden zijn als zij niet meewerkte aan het huisbezoek, maar zij heeft hun die mogelijkheid ontnomen. Vervolgens hebben de medewerkers via de opschortingsbrief alsnog laten weten wat de gevolgen konden zijn als appellante niet zou meewerken en haar een termijn van 15 minuten gegeven om alsnog mee te werken. Naar het oordeel van de rechtbank was deze termijn in dit geval niet te kort. De stelling van appellante dat zij de deur niet meer open deed, omdat zij zich aan het klaarmaken was voor het gesprek bij de gemeente, komt niet overeen met haar verklaring tijdens de zitting dat zij overstuur was en zich depressief voelde. Daar komt bij dat als appellante op tijd wilde zijn voor het gesprek, zij omstreeks 8.45 uur (zijnde het moment waarop de hersteltermijn verstreek) de woning had moeten verlaten. Dit heeft zij niet gedaan. Ook de stelling van appellante dat zij een besmetting met COVID-19 wilde voorkomen, maakt niet dat haar weigering om mee te werken aan een huisbezoek gerechtvaardigd is. Zij had de medewerkers te woord kunnen staan door voldoende afstand te houden en hen kunnen verzoeken de basismaatregelen in acht te nemen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Zij heeft aangevoerd dat geen redelijke grond voor het huisbezoek bestond en dat met een lichter middel kon worden volstaan. De medewerkers hebben aan appellante niet meegedeeld wat de gevolgen van de weigering zouden zijn en appellante had een zwaarwegend belang om het huisbezoek te weigeren. De hersteltermijn was te kort en appellante verzet zich tegen de terugvordering.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten, voor zover het college met dat besluit bij de intrekking van de bijstand is gebleven. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Wat appellante aanvoert is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom deze gronden niet slagen. Appellante heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens haar onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen over. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de anonieme melding niet in het dossier zit en verzocht om kenbaar te maken welke klantmanager de melding heeft gedaan en waarom. In reactie hierop heeft het college in het verweerschrift toegelicht dat de klantmanager een mondelinge anonieme melding heeft ontvangen en vervolgens de medewerker van de afdeling Handhaving heeft verzocht om ondersteuning bij een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Dit is opgenomen in het Rapport Uitkeringsfraude. Anders dan appellante heeft gesteld, kan niet worden geoordeeld dat het college hiermee onvoldoende inzicht heeft gegeven in de aanleiding van het onderzoek.
4.3.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij het niet eens is met de terugvordering en betalingsverplichting van € 550,06. Zij stelt dat haar vakantiegeld is ingehouden boven op de maandelijkse inhouding en dat haar inkomen daardoor lager ligt dan de beslagvrije voet. Hierover wordt het volgende overwogen.
4.3.2.
Uit het besluit van 22 juni 2021 blijkt dat het college nog een openstaande vordering op appellante had van € 550,06 en dat zij maandelijks € 50,- op deze vordering afloste. Omdat de bijstand werd beëindigd, heeft het college appellante verzocht om de vordering vóór 3 augustus 2021 af te lossen. Dit verzoek is geen besluit en valt daarmee buiten de omvang van het geding. Uit het dossier blijkt dat met ingang van 30 juni 2021 opnieuw bijstand aan appellante is toegekend. De Raad begrijpt uit wat appellante heeft aangevoerd en de reactie daarop van het college dat toen weer is gestart met een maandelijkse inhouding van € 50,-. Voor zover appellante het niet eens is met deze inhouding, valt dit ook buiten de omvang van de huidige procedure.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand in stand blijft. Bij deze uitkomst wordt het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente afgewezen.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart