ECLI:NL:CRVB:2024:1313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
23/853 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van buitenlandbijdrage onder de Zorgverzekeringswet en de bevoegdheid van het CAK

In deze zaak gaat het om de verrekening van de buitenlandbijdrage die appellant, een in België woonachtige gepensioneerde, moet betalen op grond van de Zorgverzekeringswet. Appellant is sinds 1 juni 2018 verdragsgerechtigd en heeft recht op medische zorg in België, waarvoor hij een bijdrage verschuldigd is. Het CAK heeft de buitenlandbijdrage vastgesteld en appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de verrekening van de buitenlandbijdrage in stand blijft. De Raad overweegt dat appellant geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het CAK bevoegd is om de buitenlandbijdrage te verrekenen, ongeacht de inschrijving bij de verzekeringsinstelling in het woonland. Appellant heeft geen recht op schadevergoeding, omdat de verschuldigdheid van de premie vaststaat en er geen sprake is van een onrechtmatig besluit.

Uitspraak

23/853 ZVW
Datum uitspraak: 4 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 februari 2023, 21/3652 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (België) (appellant)
het CAK
SAMENVATTING
Het geschil gaat over de verrekening van de buitenlandbijdrage die appellant moet betalen op grond van de Zorgverzekeringswet. Die verrekening blijft in dit hoger beroep in stand.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het CAK heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 mei 2024. Appellant is verschenen. Het CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1949 en woonachtig in België, ontvangt pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet van de Sociale Verzekeringsbank uit Nederland. Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft het CAK appellant vanaf 1 juni 2018 aangemerkt als verdragsgerechtigd ingevolge de Zorgverzekeringswet. Aan appellant is meegedeeld dat hij recht heeft op medische zorg in België ten laste van Nederland. Voor dit recht op medische zorg is appellant een bijdrage verschuldigd, de buitenlandbijdrage.
1.2.
Bij besluit van 23 juli 2019 heeft het CAK de voorlopige jaarafrekening van de buitenlandbijdrage over 2018, dat wil zeggen de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 december 2018, van appellant vastgesteld op € 2.489,55. Bij besluit van 30 januari 2020 heeft het CAK de definitieve jaarafrekening van de buitenlandbijdrage over 2018 van appellant vastgesteld op € 2.489,55. Op het inkomen van appellant was € 1.125,78 ingehouden en daarom diende appellant nog een bedrag van € 1.363,77 te betalen aan het CAK. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en het CAK heeft dat bezwaar bij besluit van 24 april 2020 ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen dat besluit. De rechtbank heeft bij uitspraak van 31 december 2020 dit beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen deze uitspraak door appellant ingestelde verzet is door de rechtbank ongegrond verklaard.
1.3.
Bij het besluit van 30 september 2020 heeft het CAK de voorlopige jaarafrekening van de buitenlandbijdrage van appellant voor het jaar 2019 vastgesteld op € 4.527,85 en vermeld dat hij inclusief rente een bedrag van € 271,55 terugkrijgt dat te veel is ingehouden op zijn inkomen.
1.4.
Bij besluit van 14 oktober 2020 heeft het CAK aan appellant bericht dat hij na verrekening van het door appellant te betalen bedrag over 2018 van € 1.363,77 met het door hem te ontvangen bedrag over 2019 van € 271,55, nog een bedrag van € 1.092,22 dient te betalen. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 december 2020 heeft het CAK het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 oktober 2020 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 11 december 2020 heeft het CAK aan appellant bericht dat de buitenlandbijdrage die van appellant was ingehouden voor de meeverzekerde partner over de maanden februari, maart en april 2020 ten bedrage van € 258,36 aan hem wordt terugbetaald.
1.6.
Bij besluit van 24 december 2020 heeft het CAK de jaarafrekeningen van 2020 en 2018 verrekend en aan appellant bericht dat hij een restbedrag van € 833,86 dient te betalen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij besluit van 23 april 2021 (bestreden besluit) heeft het CAK het besluit van 24 december 2020 gehandhaafd. Het CAK heeft zich, onder verwijzing naar artikel 4:93 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering, op het standpunt gesteld dat het verschil in de ingehouden en afgedragen buitenlandbijdragen kan worden verrekend en geïnd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het CAK op grond van de Regeling zorgverzekering bevoegd is om het verschil tussen de verschuldigde bijdrage en de ingehouden en afgedragen of anderszins geïnde bijdragen te verrekenen. De berekening van het bedrag van € 833,86 is niet in geschil. De grond van appellant die is gericht tegen de bijdrage over de periode van 1 juni 2018 tot 1 januari 2019 treft geen doel omdat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 21 augustus 2018 en de verschuldigdheid van de buitenlandbijdrage daarom vaststond.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het CAK hem in een niet aangetekend schrijven heeft uitgenodigd om over zijn bezwaar te worden gehoord en de rechtbank heeft dit ten onrechte goed gevonden. Verder heeft het ziekenfonds De Voorzorg, waarbij hij in België is verzekerd, aan het CAK verklaard dat hij verzekerd was. Appellant meent dat sprake is van grove nalatigheid door CAK en zijn Belgische ziekenfonds De Voorzorg. De nalatigheid van De Voorzorg in 2018 om te faciliteren dat zijn echtgenote werd geopereerd blijkt uit de verklaring van zijn Belgische arts Dondorp. Deze heeft verklaard dat appellant, zijn echtgenote en zijn zoon niet verzekerd waren. Daarom kon Dondorp de echtgenote en de zoon van appellant niet doorverwijzen naar een specialist. Appellant vraagt een schadevergoeding ter hoogte van de premie over 2018 van € 3.641,07 en € 151,35 aan incassokosten, totaal € 3.792,-.
Het standpunt van het CAK
3.2.
Het CAK heeft gesteld dat appellant bij de ontvangstbevestiging van zijn bezwaarschrift middels een ‘Verklaring horen’ is uitgenodigd om te worden gehoord. Appellant heeft die verklaring niet geretourneerd en is daarom niet uitgenodigd voor een hoorzitting. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 24 april 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld en daarmee staat de buitenlandbijdrage over 2018 in rechte vast. Het CAK is bevoegd een buitenlandbijdrage in te laten houden ongeacht de vraag of betrokkene zich wel of niet heeft ingeschreven bij de verzekeringsinstelling in het woonland. Appellant heeft zich op 1 oktober 2018 met terugwerkende kracht per 1 juni 2018 ingeschreven en de kosten die hij heeft gemaakt kan hij alsnog declareren bij de verzekeringsinstelling in zijn woonland, waarna die verzekeringsinstelling zal beoordelen of de kosten onder het ziektekostenpakket vallen en vergoed kunnen worden.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de vaststelling van het restbedrag van € 833,86 dat appellant diende te betalen in stand heeft gelaten, aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft zich grotendeels beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne.
4.2.
De Raad voegt daar nog aan toe dat appellant niet weersproken heeft dat hij de brief van 2 februari 2021 van het CAK, waarin de ontvangst van zijn bezwaarschrift is bevestigd en aan hem een formulier ‘Verklaring horen’ is toegestuurd, heeft ontvangen. Appellant heeft die verklaring niet geretourneerd. Dit betekent dat het CAK met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb ervan heeft mogen afzien om appellant te horen.
4.3.
Een veroordeling tot schadevergoeding door de bestuursrechter is mogelijk indien sprake is van in artikel 8:88 van de Awb genoemde omstandigheden. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat verschuldigdheid van de premie over 2018 in rechte vaststaat en dat het CAK tot verrekening bevoegd was. Er is geen sprake van een onrechtmatig besluit of van een van de andere voorwaarden voor schadevergoeding genoemd in artikel 8:88 van de Awb. Er is daarom geen grond om het CAK te veroordelen in de door appellant gestelde schade. Wat appellant verder nog heeft aangevoerd in hoger beroep leidt niet tot een ander oordeel.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van het restbedrag van € 833,86 dat appellant moet betalen aan het CAK in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2024.
(getekend) K.H. Sanders
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Regeling zorgverzekering

Artikel 6.3.3 Regeling zorgverzekering
1. Het verschil tussen de door de bijdrageplichtigen verschuldigde bijdrage en de ingehouden en afgedragen of anderszins geïnde bijdragen wordt, met inachtneming van het zesde tot en met het achtste lid van artikel 6.3.1 en het tweede lid van dit artikel, door het CAK vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd. Uitkering vindt plaats aan de bijdrageplichtige dan wel, indien artikel 6.3.1b van toepassing is, aan de verzekeringsplichtige.
2. De in artikel 6.3.1, eerste lid, bedoelde persoon die aanspraak maakt op één of meer van de in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vermelde heffingskortingen niet zijnde de algemene heffingskorting, de jonggehandicaptenkorting, de ouderenkorting of de alleenstaande ouderenkorting, kan het CAK verzoeken daar bij de vaststelling van het verschil, bedoeld in het eerste lid, rekening mee te houden.
3. Indien slechts een bijdrage als bedoeld in artikel 6.3.1, tweede lid, onderdeel c, verschuldigd is, stelt het CAK het in het eerste lid bedoelde verschil vast vóór 1 april van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft. In andere gevallen stelt het CAK het verschil voor 30 september van het jaar volgend op kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft voorlopig vast, en stelt het verschil uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de beschikking niet in Nederland belastbaar inkomen onherroepelijk zijn geworden, definitief vast.
4. Bij de vaststelling van het in het eerste lid bedoelde verschil brengt het CAK enkelvoudige wettelijke rente in rekening over te weinig geheven of geïnde bijdrage dan wel vergoedt het wettelijke rente ingeval van teveel geheven of geïnde bijdrage, over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van de vaststelling door het CAK.
5. Het CAK is bevoegd het te restitueren bedrag, indien dit minder bedraagt dan € 25, te verrekenen met een in de toekomst gelegen verschuldigde bijdrage.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:93
1. Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering geschiedt slechts voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.
2. Verrekening geschiedt onder vermelding van de vordering waarmee de geldschuld is verrekend alsmede de hoogte van het bedrag van de verrekening.
3. De verrekening werkt terug overeenkomstig artikel 129, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
4. De schuldenaar is niet bevoegd tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de schuldappellant nietig zou zijn.
5. Uitstel van betaling staat aan verrekening niet in de weg.
Artikel 7:2
1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
2. Het bestuursorgaan stelt daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Artikel 8:88
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het besluit van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd.