In deze zaak gaat het om de verrekening van de buitenlandbijdrage die appellant, een in België woonachtige gepensioneerde, moet betalen op grond van de Zorgverzekeringswet. Appellant is sinds 1 juni 2018 verdragsgerechtigd en heeft recht op medische zorg in België, waarvoor hij een bijdrage verschuldigd is. Het CAK heeft de buitenlandbijdrage vastgesteld en appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de verrekening van de buitenlandbijdrage in stand blijft. De Raad overweegt dat appellant geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het CAK bevoegd is om de buitenlandbijdrage te verrekenen, ongeacht de inschrijving bij de verzekeringsinstelling in het woonland. Appellant heeft geen recht op schadevergoeding, omdat de verschuldigdheid van de premie vaststaat en er geen sprake is van een onrechtmatig besluit.