ECLI:NL:CRVB:2024:1329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
23/201 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag AOW-pensioen wegens onvoldoende verzekeringstijd

In deze zaak heeft appellant, wonende in Guercif, Marokko, een aanvraag voor een AOW-pensioen ingediend. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet kon aantonen dat hij ten minste één jaar verzekerd was voor de AOW. De Svb heeft de aanvraag en de bijbehorende documenten grondig onderzocht, maar kon geen bewijs vinden dat appellant in de relevante periode in Nederland heeft gewoond of gewerkt. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij wel degelijk in Nederland heeft gewerkt en heeft verschillende documenten overgelegd ter ondersteuning van zijn claim.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 17 mei 2024, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. el Idrissi. De Svb werd vertegenwoordigd door mr. N. Zuidersma. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb de aanvraag correct heeft beoordeeld en dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn claim te onderbouwen. De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank Amsterdam de afwijzing van de aanvraag terecht heeft bevestigd.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag om AOW-pensioen in stand blijft. Appellant heeft geen recht op vergoeding van proceskosten of griffierecht, omdat zijn hoger beroep niet slaagde. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 28 juni 2024.

Uitspraak

23/201 AOW en 23/746 AOW
Datum uitspraak: 28 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 november 2022, 22/2722 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] , Guercif, Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Appellant heeft een aanvraag voor een AOW-pensioen gedaan. De aanvraag is terecht afgewezen omdat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij ten minste één jaar verzekerd is geweest op grond van de AOW.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Naderhand heeft mr. M. el Idrissi, advocaat, zich gesteld als gemachtigde.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 mei 2024. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. el Idrissi en door de tolk [X 1] . De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft in maart 2019 een pensioen op grond van de AOW [1] aangevraagd bij de Svb. Hij heeft daarbij onder andere opgegeven tussen 1998 en 2002 in [plaatsnaam 1] te hebben gewoond en in deze periode in diverse plaatsen schoonmaakwerkzaamheden te hebben verricht. In een besluit van 14 februari 2020 heeft de Svb appellant laten weten dat hij niet in aanmerking komt voor een AOW-pensioen, omdat niet duidelijk is geworden of hij in Nederland heeft gewoond en/of gewerkt. In een besluit van 13 april 2022 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in zijn uitspraak uitgelegd waarom hij het besluit van de Svb juist vindt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode waarover hij een AOWpensioen heeft aangevraagd in Nederland heeft gewoond of gewerkt. De rechtbank heeft verder overwogen dat de Svb nog niet heeft beslist op een aanvraag die ziet op de periode voor 1998 en dat de Svb dat nog moet doen. Onder het kopje
Conclusie en gevolgenis geoordeeld dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht. Een kopje
Beslissingontbreekt.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij heeft gewerkt in Nederland en dat hij alle gegevens naar de Svb heeft gestuurd.
3.2.
De Svb heeft zich in het incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte in rechtsoverweging 7 heeft bepaald dat de Svb een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag van appellant om een AOW-pensioen met betrekking tot de periode voorafgaand aan 1998, omdat de Svb hierop nog niet heeft beslist. De Svb heeft de gehele mogelijke periode van verzekering onderzocht en daarover beslist.

Het oordeel van de Raad

4. Bij ontbreken van een als zodanig te onderscheiden dictum gaat de Raad ervan uit dat de rechtbank heeft besloten zoals weergegeven onder het kopje
Conclusie en gevolgen, dus dat de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. De Raad beoordeelt dan ook of de rechtbank terecht het bestreden besluit tot afwijzing van een AOW-pensioen in stand heeft gelaten. De Raad doet dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Het incidenteel hoger beroep slaagt wel, maar dit leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Iemand heeft recht op AOW-pensioen als hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en minimaal één jaar verzekerd is geweest voor de AOW. Dit is bepaald in artikel 7, eerste lid, van de AOW. Verzekerd voor de AOW is, heel kort gezegd en voor zover hier van belang, degene die in Nederland woont of werkt. Regels hierover zijn gesteld bij en krachtens artikel 6 van de AOW. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat bij besluiten op aanvraag de bewijslast ter onderbouwing van die aanvraag in hoofdzaak bij de aanvrager ligt. Dat geldt temeer in een geval als dit, waarin de te bewijzen feiten liggen binnen de invloedsfeer van de aanvrager. [2]
4.2.
Appellant heeft op het aanvraagformulier ingevuld dat hij [naam 1] heet, geboren is op [geboortedatum 1] 1953, van 1998 tot 2002 in Nederland heeft gewoond aan het [adres 1] in [plaatsnaam 1] en in deze jaren op diverse plaatsen in de schoonmaak heeft gewerkt. Tevens is opgegeven dat hij een Nederlands sofinummer heeft: [sofinummer] .
4.3.
Appellant heeft enkele documenten ter onderbouwing van zijn aanvraag ingezonden. Het betreft in de eerste plaats een brief van de Detam van 31 augustus 1990 aan [Appellant] , wonende aan de [adres 2] te [plaatsnaam 1] . Daarin staat dat [naam 1] , geboren [geboortedatum 2] 1953, met voormeld sofinummer op 24 juli 1990 in dienst is getreden van werkgever [werkgever B.V. 1] . Verder is ingezonden een brief van Schoonmaakbedrijf [naam schoonmaakbedrijf B.V.] van 15 januari 1991 aan [Appellant] , [adres 2] te [plaatsnaam 1] . Daarin is vermeld dat de arbeidsovereenkomst de dato 24 juli 1990 eindigt op 24 januari 1991. Tot slot is ingezonden een brief van het [X 2] te [plaatsnaam 1] aan [naam 2] wonende aan de [adres 3] te [plaatsnaam 1] met een uitnodiging voor een gesprek op 20 december 1990.
4.4.
De Svb heeft gesignaleerd dat de data die uit deze stukken blijken niet stroken met de opgave van appellant dat hij in de jaren 1998 tot 2002 in Nederland heeft gewerkt. Toch heeft de Svb op basis van de door appellant verstrekte stukken ook onderzoek gedaan naar mogelijk wonen en werken van appellant in Nederland in de periode waarop deze stukken betrekking hadden.
4.5.
De Svb heeft navraag gedaan bij de gemeente [plaatsnaam 1] , de gemeente [X 3] en het Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak en glazenwassersbedrijf (BPF Schoonmaak). Appellant is niet bekend bij het BPF Schoonmaak. De gemeente [plaatsnaam 1] heeft laten weten dat zich in de gemeente [X 3] een persoonskaart van [naam 1] geboren in 1953 bevindt. De gegevens op de persoonskaart in [X 3] blijken niet overeen te komen met de gegevens die appellant over zichzelf heeft verstrekt. De persoon op de Arnhemse persoonskaart heeft in andere jaren en in andere gemeenten in Nederland gewoond en heeft voorts andere ouders en een andere huwelijkspartner dan appellant. Niet in geschil is dat dit een andere persoon is dan appellant.
4.6.
Appellant heeft desgevraagd nadere informatie verstrekt en stukken ingezonden over zijn werkzaamheden in Nederland. Hij heeft een werkadres opgegeven – [werkadres] in [plaatsnaam 2] – en een deel van een jaaropgave van de Detam verstrekt over het jaar 1990, verzonden aan [Appellant] , [adres 2] te [plaatsnaam 1] . Onderzoek door de Svb naar een bedrijf op het adres [werkadres] heeft niet tot nadere gegevens geleid. Appellant heeft nadien nogmaals gemeld te hebben gewerkt bij [naam schoonmaakbedrijf B.V.] en voorts gemeld bij [werkgever B.V. 2] te hebben gewerkt. Hij heeft een kopie van een papier met het adres in [plaatsnaam 2] (gemeente [X 4]), een onvolledige kopie van een papier met daarop [werkgever] vermeld, een brief van het [X 2] met daarop vermeld oktober 1990 en de toekenning van een fiscaal nummer [sofinummer] aan [Appellant] geboren [geboortedatum 3]-53 naar de Svb gestuurd.
4.7.
De Raad is van oordeel dat appellant met deze stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten minste één jaar voor de AOW verzekerd is geweest, zodat het bestreden besluit stand kan houden. Ook als appellant wordt gevolgd in zijn stelling dat de overgelegde stukken op hem zien en niet op een andere persoon, is het tijdvak waarop de stukken betrekking hebben korter dan één jaar. In die stukken is sprake van een dienstverband van 24 juli 1990 tot 24 januari 1991. De brieven van het [X 2] zien op 20 december 1990 en oktober 1990. Beide data vallen in het tijdvak van werken. De andere stukken, zoals de jaaropgave 1990 van de Detam, bevatten onvoldoende aanknopingspunten om tot een langere periode van verzekering op grond van wonen of werken te komen.
4.8.
Zoals onder 4.4 is opgemerkt heeft de Svb de gehele mogelijke periode van verzekering onderzocht en naar aanleiding daarvan het bestreden besluit genomen. Bij het bestreden besluit is de afwijzing van de aanvraag om AOW-pensioen in stand gelaten, waaraan per definitie ten grondslag ligt dat de Svb appellant in de volledige periode van de aanvangsleeftijd tot aan de AOW-leeftijd niet minimaal één jaar AOW-verzekerd heeft geacht. De Raad acht de overweging van de rechtbank dat over de periode voorafgaand aan 1998 nog niet is beslist, dan ook onjuist. In zoverre treft het incidenteel hoger beroep van de Svb doel. Nu de rechtbank echter onder het kopje
Conclusie en gevolgenheeft geoordeeld dat het beroep van appellant ongegrond is, en daarmee het bestreden besluit in stand heeft gelaten, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. De Svb hoeft geen nader besluit te nemen.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.E.V. Lenos en A. van Steijn als leden, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2024.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R.R. Olde Engberink
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over over het begrip verzekerde (volksverzekeringen).

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene Ouderdomswet (AOW)
Artikel 6
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
2. Niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
4. Bij een maatregel, als bedoeld in het derde lid, kan worden afgeweken van het tweede lid ten aanzien van:
a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;
b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.
Artikel 7
1. Recht op ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van deze wet heeft degene, die
a. de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
b. ingevolge deze wet minimaal één kalenderjaar verzekerd is geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de aanvangsleeftijd is bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de herleiding van gedeelten van kalenderjaren tot gehele kalenderjaren.

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
2.Vergelijk de uitspraak van 21 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4007.