ECLI:NL:CRVB:2024:1377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
22/3654 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van geselecteerde functies in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uwv op 36,08% per 15 februari 2021. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en kan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv in stand gelaten.

De Raad heeft vastgesteld dat de besluitvorming van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling. Appellant heeft zijn klachten, waaronder een carpaal tunnelsyndroom en psychische klachten, niet voldoende onderbouwd met medische gegevens. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen van het Uwv de klachten van appellant adequaat hebben beoordeeld en dat de geselecteerde functies voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en handhaaft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 36,08%. Aangezien het hoger beroep niet slaagt, heeft appellant geen recht op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3654 WIA
Datum uitspraak: 10 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
26 oktober 2022, 21/3048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 februari 2021 heeft vastgesteld op 36,08%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft aanvullende gronden en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 september 2023. Voor appellant is verschenen mr. Fakiri. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.
De Raad heeft het onderzoek heropend om het Uwv in de gelegenheid te stellen om te reageren op de in hoger beroep door appellant ingebrachte medische stukken.
Het Uwv heeft een reactie en een nader stuk ingebracht.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als logistiek medewerker voor 33,73 uur per week. Op 18 februari 2019 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Na het einde van zijn dienstverband op 23 juni 2019 heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. De ZW-uitkering is in eerste instantie per 17 januari 2021 beëindigd, omdat appellant volgens de arbeidsdeskundige meer dan 65% van zijn laatstverdiende loon kon verdienen. Na een bezwaarprocedure is de ZW-uitkering ongewijzigd voortgezet.
1.2.
Op 6 november 2020 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend waarna onderzoek heeft plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 december 2020. Bij besluit van 16 december 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering op grond Wet WIA afgewezen omdat appellant de wachttijd niet heeft voltooid. Appellant heeft namelijk niet gedurende 104 weken recht gehad op een ZW-uitkering. Zijn
ZW-uitkering is op 14 februari 2021 beëindigd omdat hij meer dan 65% van zijn maatgevende inkomen kan verdienen.
1.3.
Bij besluit van 6 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2020 gegrond verklaard, het besluit herroepen en aan appellant met ingang van 15 februari 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 36,08%. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant wel de WIA-wachttijd van 104 weken heeft voltooid omdat de ZW-uitkering na een bezwaarprocedure ongewijzigd is voortgezet. In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat in de FML van 3 december 2020 voldoende rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellant.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 36,08%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle klachten van appellant en de medische informatie heeft betrokken in zijn beoordeling. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden uitgelegd hoe zijn beoordeling tot stand is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende uitgelegd waarom de in beroep overgelegde stukken geen reden vormen om meer beperkingen aan te nemen voor de klachten aan nek, schouders en rechterarm. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat deze klachten al bekend waren op de datum in geding en toen geen functionele belemmeringen gaven. Dat die belemmeringen later wel zijn ontstaan is niet van belang voor de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Dat de (gedeeltelijke) oorzaak van de klachten, een auto-ongeval in 2018, ruim voor de datum in geding ligt, neemt niet weg dat de eventuele klachten en beperkingen pas na de datum in geding kunnen zijn ontstaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de in beroep overlegde stukken wel een extra beperking aangenomen voor werken in kou en de FML gecorrigeerd. Uitgaande van de juistheid van de FML, ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat appellant de geselecteerde functies niet kan verrichten. Omdat pas in beroep een beperking is aangenomen voor werken in kou, maar dit geen gevolgen heeft voor de functieduiding en het arbeidsongeschiktheidspercentage, heeft de rechtbank het geconstateerde motiveringsgebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
De procedure in hoger beroep
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de klachten aan zijn linkerhand, de klachten aan zijn rechterhand en zijn psychische klachten zijn onderschat. Appellant heeft een carpaal tunnelsyndroom gehad aan zijn linkerhand en het herstel daarvan liep gecompliceerd vanwege het optreden van pillar pain in het litteken. Hiermee is geen rekening gehouden. Om dit te onderbouwen heeft appellant een rapport van M.F. Meek, plastisch chirurg niet praktiserend en verzekeringsarts, van 13 juli 2022 en medische notities van Plastische Chirurgie van 22 februari 2023 ingebracht. Ook aan de rechterhand heeft appellant een carpaal tunnelsyndroom gehad waar hij aan is geopereerd. Appellant is voor aanhoudende klachten bij de rechterhand verwezen naar een revalidatiearts. De klachten aan de rechterhand zijn zeer waarschijnlijk veroorzaakt door overbelasting zodat er aanleiding bestaat om uit preventief oogpunt beperkingen voor de rechterhand aan te nemen. Verder heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een chronische depressie en dat er ten onrechte geen (preventieve) urenbeperking is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende aandacht besteed aan de combinatie van het dagverhaal, ziekten en klachten. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat niet voldoende is gemotiveerd waarom hij de geselecteerde functies zou kunnen verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De Raad heeft na de zitting het onderzoek heropend en het Uwv in de gelegenheid gesteld te reageren op het door appellant ingebrachte rapport van M.F. Meek van 13 juli 2022 en de medische notities van Plastische Chirurgie van 22 februari 2023.
3.4.
Het Uwv heeft bij brief van 24 oktober 2023 gereageerd en verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 oktober 2023. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat de medische stukken geen aanleiding geven om het standpunt te wijzigen omdat de ingebrachte stukken geen ander licht werpen op de belastbaarheid op de datum in geding.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid van 36,08% in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
4.3.
Appellant heeft voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht dat hij psychische klachten heeft. Op het moment van de verzekeringsgeneeskundige beoordelingen heeft appellant dit niet kenbaar gemaakt en was dit dus niet bekend. Daarnaast heeft appellant zijn gestelde psychische klachten niet onderbouwd met medisch objectiveerbare gegevens en heeft de arts tijdens het psychisch onderzoek geen bijzonderheden waargenomen. De Raad is daarom van oordeel dat de artsen van het Uwv terecht geen aanleiding hebben gezien om beperkingen op te nemen in de rubrieken sociaal en persoonlijk functioneren van de FML.
4.4.
Ook de beroepsgrond van appellant dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de klachten aan zijn linkerhand en aan zijn rechterhand slaagt niet. De primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de klachten aan de linkerhand en de rechterhand kenbaar betrokken bij de medische beoordeling. De primaire arts heeft de linkerhand en arm fysiek onderzocht en hiervoor beperkingen opgenomen in de FML op de aspecten beschermende middelen, trillingsbelasting, knijp-/grijpkracht, repetitieve hand-/vingerbewegingen, schroefbewegingen, duwen en trekken, tillen en dragen tijdens het werk en boven schouderhoogte actief zijn. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog een beperking aangenomen voor werken in kou. Ook is bij de beoordeling betrokken dat appellant op datum in geding last had van zijn rechterschouder en rechterhand en bang was voor overbelasting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat bij fysiek onderzoek door de primaire arts (nog) geen functionele belemmeringen te objectiveren waren. Dat appellant door overbelasting later wel belemmeringen heeft ontwikkeld, wordt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ontkend, maar dat is niet van belang voor de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. De Raad ziet evenals de rechtbank geen reden om dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
4.5.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 oktober 2023 voldoende gemotiveerd dat de in hoger beroep ingebrachte medische informatie niet leidt tot een ander standpunt en het aannemen van meer beperkingen. Uit de in hoger beroep ingebrachte medische informatie blijkt dat er op 24 februari 2021 een gecombineerde operatie heeft plaatsgevonden aan de linkerhand. Verder blijkt uit de medische informatie dat begin 2022 flink meer klachten ontstonden aan de rechterhand. De gecombineerde operatie aan de linkerhand en de toename van klachten aan de rechterhand hebben plaatsgevonden na de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom terecht gesteld dat de ingebrachte medische stukken geen aanknopingspunten bieden om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding.
4.6.
Ook de beroepsgrond dat een (preventieve) urenbeperking is aangewezen om overbelasting aan de rechterhand te voorkomen, slaagt niet. De primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 3 december 2020 en
19 augustus 2021 voldoende gemotiveerd waarom zij geen aanleiding hebben gezien om een (preventieve) urenbeperking aan te nemen. De primaire arts heeft toegelicht dat als rekening wordt gehouden met het opgestelde belastbaarheidspatroon geen urenbeperking nodig is en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant niet aan de criteria van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid voldoet. Appellant is normaal en volledig beschikbaar. Daarnaast zijn er geen preventieve of energetische momenten die een urenbeperking nodig zouden kunnen maken. Op pagina 23 van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, waar appellant tijdens de zitting naar heeft verwezen, staat dat de duurbelastbaarheid alleen op preventieve gronden wordt beperkt bij bepaalde typen aandoeningen. Appellant heeft niet met medische informatie onderbouwd dat bij hem sprake is van een aandoening die gepaard gaat met een patroon van overschrijding van de eigen grenzen met recidief of toename van symptomen. De beroepsgrond van appellant dat vanwege de combinatie van ziekten en klachten een urenbeperking zou moeten worden aangenomen, is ook niet met objectieve medische gegevens onderbouwd. Anders dan appellant stelt, is daar in het dagverhaal ook geen onderbouwing voor te vinden.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een zorgvuldige besluitvorming en dat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling. De Raad ziet daarom geen aanleiding om een deskundige te benoemen die rapporteert over de hand- en armklachten van appellant op de datum in geding.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
De rechtbank heeft tot slot met juistheid geoordeeld dat wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor hem in medisch opzicht niet geschikt zijn.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van 36,08% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) O.N. Haafkes