ECLI:NL:CRVB:2024:1379

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
23/1282 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant per 20 oktober 2020, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat hij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij niet in staat zou zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad volgt de medische onderbouwing van het Uwv en concludeert dat appellant in staat is om arbeid te verrichten die in overeenstemming is met zijn vastgestelde medische belastbaarheid. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, maar het Uwv was niet vertegenwoordigd. Na het heropenen van het onderzoek en het inbrengen van aanvullende medische rapporten, heeft de Raad vastgesteld dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die eerder het beroep van appellant ongegrond had verklaard, en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.937,50, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 186,-.

Uitspraak

23/1282 WIA
Datum uitspraak: 10 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 maart 2023, 22/4375 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 20 oktober 2020 heeft beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en met een rapport van een arts bezwaar en beroep en een aangescherpte Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 oktober 2023 gereageerd op een vraagstelling van de Raad.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv verzocht te reageren op een vraagstelling van de Raad.
Het Uwv heeft een reactie en een rapport van een arts bezwaar en beroep ingebracht. Appellant heeft daarop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als postsorteerder voor 20,5 uur per week. Op 2 februari 2018 heeft hij zich ziekgemeld met rechterbeenklachten na een bedrijfsongeval. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een FML van 17 februari 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens onvoldoende functies kunnen selecteren voor appellant. Het Uwv heeft bij besluit van 6 maart 2020 aan appellant met ingang van 31 januari 2020 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
De ex-werkgever van appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In dat kader heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek verricht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 7,31%. Op 24 juli 2020 heeft het Uwv de ex-werkgever en appellant meegedeeld voornemens te zijn het besluit van 6 maart 2020 te herzien, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 31 januari 2020 vast te stellen op 7,31% en de WIA-uitkering van appellant in te trekken zes weken na de dag van verzending van de beslissing op bezwaar. Appellant heeft op 28 augustus 2020 zijn zienswijze op dit voornemen gegeven. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opnieuw gerapporteerd en het standpunt gehandhaafd. Bij besluit van 7 september 2020 heeft het Uwv het bezwaar van de ex-werkgever van appellant gegrond verklaard en besloten om de WIA-uitkering van appellant met ingang van 20 oktober 2020 in te trekken omdat hij vanaf 31 januari 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 21 februari 2022 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 september 2020 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van de uitspraak. Het Uwv heeft berust in deze uitspraak.
1.3.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in het rapport van 30 juni 2022 op het standpunt gesteld dat verdergaande beperkingen dan opgenomen in de FML van 17 februari 2020 per 27 januari 2020 (bedoeld zal zijn: 31 januari 2020) dan wel 20 oktober 2020 niet aan de orde zijn. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 juli 2022 (bestreden besluit) het bezwaar van de ex-werkgever van appellant opnieuw gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid per 31 januari 2020 vastgesteld op 7,31% en de WIA-uitkering per 20 oktober 2020 ingetrokken.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd, en dat het beroep van appellant geen aanleiding geeft om aan de juistheid daarvan te twijfelen. In de beroepsfase heeft appellant medische journaaloverzichten van de afdelingen neurologie en orthopedie en informatie van 26 mei 2021 van de GZ-psycholoog overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop gereageerd in rapporten van 15 december 2022 en 22 december 2022 en heeft het standpunt ingenomen dat er geen reden is om de per 20 oktober 2020 aangenomen belastbaarheid te wijzigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn standpunt afdoende heeft gemotiveerd en heeft geen reden gezien om aan de conclusies te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank moet appellant op de datum in geding en per 20 oktober 2020 daarom in staat worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 22 juni 2022 (bedoeld zal zijn: de FML van 17 februari 2020). Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de voor appellant geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid niet overschrijdt.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat hij als gevolg van de complexe PTSS, en in het bijzonder de op grond daarvan bestaande angst voor interpersoonlijke relaties en sociale interactie, niet in staat is om (in teamverband) samen te werken. Volgens appellant moet in de FML op dat punt dus een beperking worden aangenomen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij verwezen naar (de in de primaire fase) overgelegde informatie van 6 februari 2020 van de revalidatiearts en de (in de beroepsfase overgelegde) informatie van 26 mei 2021 van de GZ-psycholoog. Appellant heeft verder, onder overlegging van informatie van 24 maart 2022 van de huisarts en onder verwijzing naar het (in de beroepsfase overgelegde) medisch journaaloverzicht orthopedie en de eerdergenoemde informatie van 26 mei 2021 van de GZ-psycholoog, gesteld dat hij door zijn rechterbeenklachten meer beperkt is wat betreft frequent buigen tijdens het werk en duwen/trekken. Appellant heeft erop gewezen dat de orthopeed op 14 oktober 2020 heeft vastgesteld dat sprake is van drukpijn over de patellapees bij flexie en dat sprake is van drukpijn ter hoogte van de hamstrings, en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daar in het rapport van 15 december 2022 ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden
.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van 9 oktober 2023/17 oktober 2023 en 2 januari 2024 van de arts bezwaar en beroep en een aangepaste FML van 17 oktober 2023, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij als gevolg van de complexe PTSS, en in het bijzonder de op grond daarvan bestaande angst voor interpersoonlijke relaties en sociale interactie, niet in staat is om (in teamverband) samen te werken. Volgens appellant moet daarom in de FML op dat punt een beperking aangenomen worden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.2.
De arts bezwaar en beroep heeft, naar aanleiding van deze beroepsgrond, in een rapport van 9 oktober 2023/17 oktober 2023 en een aangepaste FML van 17 oktober 2023 de beperking bij item 2.8.1 (omgaan met conflicten is beperkt) aangescherpt tot item 2.8.2 (omgaan met conflicten is sterk beperkt: ‘kan doorgaans geen conflicten hanteren’). Daarmee worden dan volgens de arts bezwaar en beroep geen problemen meer verwacht ten aanzien van het samenwerken. Hiermee heeft de arts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat een beperking wat betreft samenwerken niet aan de orde is. In de zich in het dossier bevindende medische stukken worden geen aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel. In dat kader speelt ook een rol dat appellant ter zitting heeft erkend dat uit deze stukken niet blijkt dat volgens de GZ-psycholoog sprake is van complexe PTSS dan wel dat deze zich uit in een zeer hoge mate van disstress en angst voor interpersoonlijke relaties en sociale rol. Deze hoge mate van disstress en angst voor interpersoonlijke relaties en sociale rol blijken, zoals appellant ter zitting heeft toegegeven, (slechts) uit bij de informatie van 29 oktober 2020 van de GZ-psycholoog gevoegde testgegevens SCL 90 (ROM) van een door appellant zelf ingevulde vragenlijst. Deze resultaten zijn niet terug te vinden in de (beschrijvende) diagnose van de GZ-psycholoog.
4.4.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij door zijn rechterbeenklachten meer beperkt is wat betreft frequent buigen tijdens het werk en duwen/trekken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.2.
De arts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 9 oktober 2023/17 oktober 2023 en 2 januari 2024 nader gemotiveerd dat er geen aanleiding is zwaardere beperkingen aan te nemen wat betreft frequent buigen tijdens het werk en duwen/trekken. De arts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 2 januari 2024 op gewezen dat hij de informatie van 24 maart 2022 van de huisarts en de (door appellant genoemde) consulten van 9 september 2020 en 14 oktober 2020 bij de orthopeed al had vermeld in het rapport van 9 oktober 2023/17 oktober 2023. In dat laatste rapport heeft de arts bezwaar en beroep vermeld dat appellant voor de knie- en beenklachten langdurig is behandeld en gerevalideerd zonder dat de klachten zijn verbeterd. De klachten kunnen niet goed worden verklaard en de huisarts verwacht geen verbetering meer. De arts bezwaar en beroep heeft in dat rapport gesteld dat de knie- en beenklachten in de FML niet ondergewaardeerd zijn gebleven, en heeft erop gewezen dat het duwen/trekken juist fors beperkt is geacht en dat ook de items tillen/dragen, lopen en traplopen passende beperkingen bevatten. In het rapport van 2 januari 2024 heeft de arts bezwaar en beroep gesteld dat de huisarts in de informatie van 24 maart 2022 de neuropathie enkel noemt als onderdeel van een pijnsyndroom aan het rechterbeen van appellant. De opmerking van de huisarts dat sprake is van neuropathie verandert volgens de arts bezwaar en beroep niets aan het uitgangspunt dat sprake was van een pijnsyndroom van het rechterbeen, dat de pijn in ernst niet helemaal te verklaren was en dat appellant niets meer geboden kon worden. Het is volgens de arts bezwaar en beroep niet zo dat er door de neuropathie verdergaande beperkingen aan het rechterbeen zouden moeten worden aangenomen. Volgens de arts bezwaar en beroep werd er in de FML al maximaal rekening gehouden met het pijnsyndroom van het rechterbeen. Met deze rapporten van 9 oktober 2023/17 oktober 2023 en 2 januari 2024 heeft de arts bezwaar en beroep inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat verdergaande beperkingen aan te nemen wat betreft frequent buigen tijdens het werk en duwen/trekken.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn. In dat kader is nog van belang dat het Uwv heeft toegelicht dat de, in 4.3.2 beschreven, aanscherping van de beperking bij conflicthantering geen gevolgen heeft voor de voor appellant geselecteerde functies, omdat conflicthantering in die functies niet voorkomt.

Conclusie en gevolgen

5. Het bestreden besluit is, gelet op de nadere motivering van de arts bezwaar en beroep van 9 oktober 2023/17 oktober 2023 en de gewijzigde FML van 17 oktober 2023, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 875,-, wegingsfactor 1) en op € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de reactie van 16 februari 2024, waarde per punt € 875,-, wegingsfactor 1), in totaal € 3.937,50 voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 186,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.937,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N. ter Heerdt