In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant per 20 oktober 2020, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat hij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij niet in staat zou zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad volgt de medische onderbouwing van het Uwv en concludeert dat appellant in staat is om arbeid te verrichten die in overeenstemming is met zijn vastgestelde medische belastbaarheid. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, maar het Uwv was niet vertegenwoordigd. Na het heropenen van het onderzoek en het inbrengen van aanvullende medische rapporten, heeft de Raad vastgesteld dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die eerder het beroep van appellant ongegrond had verklaard, en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.937,50, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 186,-.