ECLI:NL:CRVB:2024:1439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
22/2508 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om loskoppeling van aanvullende beurs op basis van langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en student

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om loskoppeling van de aanvullende beurs. Appellante, geboren in 2002, had verzocht om bij de vaststelling van haar aanvullende beurs vanaf 1 september 2020 geen rekening te houden met het inkomen van haar vader, vanwege een langdurig ernstig verstoorde verhouding. De Raad oordeelde dat voldaan was aan de loskoppelingsgrond van geen wezenlijk contact, zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000). De minister werd opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen over de aanspraken van appellante op de aanvullende beurs, zonder rekening te houden met het inkomen van haar vader.

De Raad oordeelde dat de minister ten onrechte had gesteld dat er geen sprake was van een ernstig en structureel conflict tussen appellante en haar vader. De Raad baseerde zijn oordeel op de verklaringen van appellante en haar moeder, alsook op de verklaring van een psychotherapeut. De Raad concludeerde dat het contact tussen appellante en haar vader vanaf haar twaalfde jaar sporadisch en oppervlakkig was, en dat er geen wezenlijk contact meer was. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant werd vernietigd, en het beroep van appellante werd gegrond verklaard. De minister werd ook veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.124,- bedroegen.

Uitspraak

22/2508 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juni 2022, 21/1002 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 18 juli 2024
SAMENVATTING
De Raad is van oordeel dat voldaan is aan de loskoppelingsgrond van geen wezenlijk contact. De minister zal een nader besluit moeten nemen over de aanspraak van appellante op een aanvullende beurs vanaf 1 september 2020 zonder rekening te houden met het inkomen (en met een alimentatieverplichting) van haar vader.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.E. Silbermann, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. G.G. Kranendonk heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar moeder en mr. Kranendonk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 2002, heeft op 28 juli 2020 bij de minister een aanvraag ingediend om bij de vaststelling van de aanvullende beurs vanaf 1 september 2020 geen rekening te houden met het inkomen van haar vader (verzoek om loskoppeling).
1.2.
Bij besluit van 19 augustus 2020, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 15 maart 2021 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek om loskoppeling afgewezen.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een ernstig en structureel conflict tussen appellante en haar vader als bedoeld in de artikelen 3.14 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en 6, eerste lid, aanhef en onder a, en 7 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000). Uit de door appellante overgelegde verklaringen volgt dat de relatie tussen appellante en haar vader ernstig verstoord is en dat het gedrag van haar vader voor appellante heel verdrietig en pijnlijk is geweest. De door appellante gestelde omstandigheden zijn echter, in het licht van de situaties genoemd in de Nota van Toelichting bij het Bsf 2000, onvoldoende zwaarwegend om te kunnen spreken van een ernstig en structureel conflict als bedoeld in de wet. Uit de verklaring van psychotherapeut C. Exler van 20 februari 2021 blijkt niet van zodanige psychische klachten als gevolg van de verstoorde relatie tussen appellante en haar vader dat daaraan de conclusie moet worden verbonden dat loskoppeling de enige weg is. Verder is, in het licht van de vaste rechtspraak van de Raad [1] , geen sprake van een situatie als bedoeld in de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder c, en 9 van het Bsf 2000. Uit de door appellante afgelegde verklaring blijkt dat zij vanaf haar twaalfde jaar nog enig contact met haar vader heeft gehad. Gelet op de strikte uitleg van het begrip wezenlijk contact is het sporadische en oppervlakkige karakter van het contact dat appellante met haar vader had, onvoldoende voor het oordeel dat loskoppeling is aangewezen.
Het standpunt van partijen
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat voldaan is aan de loskoppelingsgronden ernstig en structureel conflict en het ontbreken van wezenlijk contact. Uit de verklaringen van appellante en haar moeder volgt dat de vader van appellante vanaf 2006 ernstig tekortschiet in het vaderschap op fysiek, emotioneel en financieel vlak. Het feit dat appellante tot 2020 heeft geprobeerd om een band met haar vader op te bouwen doet hier niet aan af. Uit de verklaring van de psychotherapeut volgt dat appellante psychische schade heeft opgelopen door het tekortschietende gedrag van haar vader en dat afstand van hem nemen voor haar de enige manier was om mentaal gezond te worden. Verder heeft appellante een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan onder verwijzing naar een zaak waarin de minister wel tot loskoppeling is overgegaan. Ten slotte wordt een beroep op de hardheidsclausule gedaan. De strikte uitleg van de conflicteis en het ontbreken van wezenlijk contact leidt tot onevenredige gevolgen voor appellante.
3.2.
De minister heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. In geschil is of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van het verzoek om loskoppeling in stand heeft gelaten. De Raad zal dit beoordelen aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Voor de tekst van de regels die voor dit oordeel belangrijk zijn, wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
Loskoppeling wegens geen wezenlijk contact
4.1.
Er is sprake van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en student in de zin van artikel 3.14 van de Wsf 2000 en de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder c, en 9 van het Bsf 2000 als de student vanaf de maand waarin hij de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt geen wezenlijk contact met de ouder had. Als bewijs dient een verklaring van een ter zake deskundige te worden overgelegd.
4.2.1.
De Wsf 2000 heeft met het bepaalde in de artikelen 3.8 tot en met 3.13 als uitgangspunt dat de aanspraak op een aanvullende beurs afhankelijk is van een, op basis van het ouderlijk inkomen berekende, veronderstelde ouderlijke bijdrage. Met loskoppeling wordt afgeweken van dit fundamenteel wettelijke uitgangspunt van ouderafhankelijkheid en ouderverantwoordelijkheid voor de aanspraken op een aanvullende beurs (met uitzondering van de juridisch afdwingbare onderhoudsverplichting op grond van artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek tot het bereiken van de leeftijd van 21 jaar, ingevolge het bepaalde in artikel 12 van het Bsf 2000).
4.2.2.
Gelet op de bedoeling van de wetgever, zoals deze uit de ontstaansgeschiedenis van de voorwaarde van geen (wezenlijk) contact kan worden afgeleid, en in aanmerking genomen het onder 4.2.1 geschetste systeem van de wet, is voldaan aan de loskoppelingsgrond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 9 van het Bsf 2000 als het contact duurzaam, vanaf ten minste het twaalfde jaar, verbroken is. Indien er nog (enig) contact tussen ouder en kind plaatsvindt, ook als dit contact oppervlakkig van aard is, dan is sprake van wezenlijk contact in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 9 van het Bsf 2000. [2] Wezenlijk contact in de zin van deze loskoppelingsgrond is dan ook niet hetzelfde als wat daaronder naar heersende maatschappelijke opvattingen wordt verstaan.
4.3.
Naar het oordeel van de Raad is in het onderhavige geval voldoende komen vast te staan dat voldaan is aan de voorwaarde van geen wezenlijk contact in de zin van het Bsf 2000. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Uit de door appellante overgelegde verklaringen en de ter zitting door appellante en haar moeder gegeven genuanceerde en authentieke toelichting op (de herinnering aan) het contact tussen appellante en haar vader, komt het volgende naar voren. Appellante was vier jaar oud toen haar ouders uit elkaar gingen. Appellante is, met haar broertje, bij haar moeder blijven wonen. Vader heeft na de scheiding heel weinig belangstelling voor appellante en haar broertje getoond. Appellante ging, van haar vierde tot haar zesde jaar, samen met haar broertje af en toe in het weekend naar haar vader. Appellante en haar broertje moesten zich dan meestal zelf vermaken. Toen appellante zes jaar oud was is haar vader naar Duitsland verhuisd waar hij met zijn nieuwe partner is gaan wonen. Van haar zesde tot haar tiende jaar ging ze, samen met haar broertje, nog af en toe in de vakanties naar haar vader, daarna niet meer. Toen appellante tien jaar oud was is haar vader hertrouwd. Appellante en haar broertje waren niet op de bruiloft. Nadat haar vader hertrouwd was en hij met zijn nieuwe partner kinderen kreeg (appellante was ten tijde van de geboorte van het eerste kind, haar halfbroertje, twaalf jaar oud), heeft hij zich volledig gericht op zijn nieuwe gezin. Appellante heeft haar vader (en haar halfbroertje) tussen haar twaalfde en veertiende jaar een of twee keer gezien tijdens een bezoekje aan opa en oma van vaderskant. Dat was niet gepland. Haar halfzusjes heeft ze nooit gezien of gesproken. Toen appellante zestien jaar oud was is zij met haar broertje naar de begrafenis gegaan van haar halfbroertje. Zij verbleven toen niet bij hun vader. Hierna heeft appellante haar vader nooit meer gezien. Appellante heeft vanaf de leeftijd van twaalf jaar een aantal keren via WhatsApp contact gezocht met haar vader. Haar vader heeft uit zichzelf één keer een bericht naar appellante gestuurd. Daar was appellante zo van geschrokken dat ze de les op school niet verder kon volgen. Haar vader heeft geen pogingen tot contact ondernomen en in de berichten die hij terugstuurde op de berichten van appellante gaf hij alleen aan dat hij het zwaar had. Toen appellante achttien jaar oud was heeft zij nog eenmaal een poging gedaan tot het leggen van contact door haar vader uit te nodigen voor haar diploma-uitreiking. Haar vader is niet gekomen. Sindsdien is er geen contact meer gezocht of geweest.
4.4.2.
De door appellante gegeven beschrijving van het verloop van het contact met haar vader stemt overeen met de inhoud van de verklaring van de psychotherapeut Exler. Met die verklaring is voldoende objectief bewijs geleverd voor de waardering van het contact vanaf het twaalfde jaar.
4.5.
Wat onder 4.4.1 en 4.4.2 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat tussen het vierde en tiende jaar sprake was van (oppervlakkig) contact tussen appellante en haar vader, maar dat daarvan daarna niet meer kan worden gesproken. Het sporadische contact vanaf het bereiken van de leeftijd van twaalf jaar is in grote lijnen vergelijkbaar met het contact waarvan sprake was in de uitspraak van de Raad van 12 juli 2023. [3] De vader van appellante heeft, in ieder geval vanaf het twaalfde levensjaar van appellante, geen contact met appellante gezocht. Het initiatief tot contact kwam uitsluitend van de kant van appellante. Voor zover hij op WhatsApp-berichten van appellante heeft gereageerd, werd daarin afwijzend op de poging tot contact gereageerd, omdat de vader alleen meedeelde dat het slecht met hem ging zonder te informeren naar appellante. Het elkaar nog een enkele keer toevallig treffen bij een, gelijktijdig, bezoek aan opa en oma kan naar het oordeel van de Raad ook niet worden gezien als wezenlijk contact in de zin van de regelgeving.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, voldaan is aan de loskoppelingsgrond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 9 van het Bsf 2000. Dit betekent dat er geen reden is om de overige beroepsgronden te bespreken.
4.7.
Uit 4.6 vloeit voort dat bij de berekening van de aanvullende beurs van appellante met ingang van 1 september 2020 geen rekening dient te worden gehouden met een op basis van het inkomen van de vader berekende veronderstelde ouderlijke bijdrage. Zoals uit het dossier blijkt, en door de minister ter zitting is bevestigd, is er voorts geen sprake van een alimentatieverplichting van de vader waarmee tot het bereiken van de leeftijd van 21 jaar rekening moet worden gehouden.

Conclusie en gevolgen

4.8.
De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. De minister zal ter uitvoering van deze uitspraak, met inachtneming van wat onder 4.7 is overwogen, binnen vier weken na deze uitspraak een nader besluit moeten nemen over de aanspraken van appellante op een aanvullende beurs vanaf 1 september 2020. De Raad zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat tegen dat besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Gezien de uitkomst van het hoger beroep bestaat aanleiding de minister te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 624,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift), € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank, € 875,- per punt) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting bij de Raad, € 875,- per punt), in totaal € 4.124,-. Verder moet de minister het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 maart 2021;
  • draagt de minister op binnen vier weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.124,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) S.S. Blok

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3.14 van de Wet studiefinanciering 2000 (weigerachtige of onvindbare ouders)
1. Op aanvraag van een student kan de aan hem toegekende aanvullende lening worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en student of van onvindbaarheid van de ouder. Onder een langdurig ernstig verstoorde verhouding wordt in ieder geval niet begrepen een conflict van financiële aard dat verband houdt met de studie.
2. Indien het eerste lid toepassing vindt, is voor de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de andere ouder aan de student bedoeld in het eerste lid, artikel 3.9, tweede lid, derde volzin, van overeenkomstige toepassing. De hoogte van de aanvullende beurs van andere kinderen van beide ouders verandert hierdoor niet.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval criteria gegeven ter beoordeling van de vraag of sprake is van:
a
.een situatie als bedoeld in het eerste lid, en
b. de voorwaarden waaronder de toekenning van de aanvraag geschiedt.
Artikel 6 van het Besluit studiefinanciering 2000 (algemeen)
1. Aanspraak op aanvullende beurs als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet,
wat betreft de aanvullende lening die voortvloeit uit de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de weigerachtige of onvindbare ouder, bestaat in ieder geval, indien:
(…)
c. de student geen contact met de ouder heeft,
2. Een aanvraag als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet wordt niet in behandeling genomen indien deze betrekking heeft op:
a. een periode die meer dan twee jaar voor het moment van aanvragen ligt, of
b. een periode waarover geen aanvullende beurs is aangevraagd.
Artikel 9 van het Besluit studiefinanciering (geen contact sinds 12e jaar)
Van geen contact met de ouder als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel c, is sprake, indien de student vanaf de maand waarin hij de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt geen wezenlijk contact met de ouder had. Als bewijs dient een verklaring van een ter zake deskundige te worden overlegd.

Voetnoten

1.Uitspraak van 15 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:981.
2.Zie de uitspraken van 27 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3542 en 15 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:981.