In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om loskoppeling van de aanvullende beurs. Appellante, geboren in 2002, had verzocht om bij de vaststelling van haar aanvullende beurs vanaf 1 september 2020 geen rekening te houden met het inkomen van haar vader, vanwege een langdurig ernstig verstoorde verhouding. De Raad oordeelde dat voldaan was aan de loskoppelingsgrond van geen wezenlijk contact, zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000). De minister werd opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen over de aanspraken van appellante op de aanvullende beurs, zonder rekening te houden met het inkomen van haar vader.
De Raad oordeelde dat de minister ten onrechte had gesteld dat er geen sprake was van een ernstig en structureel conflict tussen appellante en haar vader. De Raad baseerde zijn oordeel op de verklaringen van appellante en haar moeder, alsook op de verklaring van een psychotherapeut. De Raad concludeerde dat het contact tussen appellante en haar vader vanaf haar twaalfde jaar sporadisch en oppervlakkig was, en dat er geen wezenlijk contact meer was. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant werd vernietigd, en het beroep van appellante werd gegrond verklaard. De minister werd ook veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.124,- bedroegen.