ECLI:NL:CRVB:2024:1444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
23/2990 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van de toekenning van een WGA-uitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich op 27 mei 2013 ziekmeldde, had eerder een WIA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid per 24 september 2021 vastgesteld op 62,73%. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, waardoor hij de geselecteerde functies niet kon vervullen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 6 juni 2024, waar appellant werd vertegenwoordigd door mr. C.H.J. Voncken-Crijns en het Uwv door mr. drs. R. Spanjer.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op zorgvuldige wijze heeft beoordeeld. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv hebben onderzoek gedaan en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze overwegingen onderschreven. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de geduide functies niet kan verrichten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

23/2990 WIA
Datum uitspraak: 17 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 september 2023, 22/1531 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 24 september 2021 heeft vastgesteld op 62,73%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.H.J. Voncken-Crijns hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 juni 2024. Voor appellant is mr. Voncken-Crijns verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als projectleider voor 40 uur per week. Op 27 mei 2013 heeft hij zich ziekgemeld. Hij heeft een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend en het Uwv heeft appellant per 25 mei 2015 een WIA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 54,33%. Vanaf 25 februari 2018 is de uitkering overgegaan in een WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 oktober 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk, vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 65,74%. Het Uwv heeft bij besluit van 22 oktober 2021 aan appellant met ingang van 24 september 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.3.
Bij besluit van 7 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard. De gegrondverklaring van het bezwaar houdt in dit geval in dat de mate van arbeidsongeschiktheid is verlaagd naar 62,73%. De arts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 19 april 2022 uiteengezet dat de FML aangepast wordt en op 27 april 2022 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de functies opnieuw bekeken. Hij heeft vastgesteld dat niet alle geduide functies geschikt zijn, maar heeft wel andere functies kunnen duiden. Dit heeft geleid tot een lager arbeidsongeschiktheidspercentage.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe is overwogen dat de arts bezwaar en beroep overtuigend heeft uitgelegd waarom appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Ook heeft de arts bezwaar en beroep gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor beperkingen op de FML-items “vasthouden en verdelen van de aandacht in het dagelijks leven”, “doelmatig handelen in het dagelijks functioneren” en “handelingstempo in het dagelijks functioneren” omdat deze beperkingen slechts gesteld worden bij zeer ernstige aandoeningen. Voor een beperking op het FML-item “vervoer” bestaat geen aanleiding, in tegenstelling tot het item “beroepsmatig vervoer”. De arts bezwaar en beroep heeft onderbouwd dat appellant voor de kortere afstanden (tot 15 minuten autorijden) eventueel zelf met de auto zou kunnen rijden. De primaire verzekeringsarts vond bij zijn onderzoek geen dusdanig ernstige klachten van nek- en schoudergordel dat verdergaande fysieke beperkingen aan de orde zouden zijn. De arts bezwaar en beroep heeft dit standpunt gevolgd. Ten aanzien van de urenbeperking heeft de arts bezwaar en beroep vastgesteld dat door de primaire verzekeringsarts ruimschoots tegemoet is gekomen aan de door appellant geclaimde toename van de klachten. Volgens de arts bezwaar en beroep is er geen sprake van een ziekte waardoor de energiehuishouding verstoord is. Ook is er geen reden om preventief een urenbeperking op te nemen. Ten aanzien van de aspecten beroepsmatig vervoer, tocht en beschermende middelen heeft de arts bezwaar en beroep beperkingen toegevoegd aan de FML. Ook geeft de medische informatie in het dossier, inclusief de rapportage van de primaire verzekeringsarts, de rechtbank geen aanleiding appellant te volgen in zijn standpunt dat de verzekeringsarts bij hem artrose zou hebben geconstateerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellant op 24 september 2021 in staat moet worden geacht arbeid te verrichten als daarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen die zijn vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende en overtuigend uitgelegd waarom de geduide functies geschikt zijn.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij zich op medische en arbeidskundige gronden niet in staat acht om de geduide functies te verrichten. Het Uwv stelt zich dan ook ten onrechte op het standpunt dat appellant op en na 24 september 2021 nog minder, te weten 62,73%, arbeidsongeschikt zou zijn. Dit terwijl zijn klachten juist alleen maar verergerd zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van de handpoli van 4 december 2023 in geding gebracht. Hieruit blijkt dat appellant een verminderde knijpkracht heeft (49% rechts en 65% links). Appellant gaat starten met handtherapie.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en volstaat met een verwijzing daarnaar.
4.3.
Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest, dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de geduide functies niet kan verrichten. De brief van de handpoli van 4 december 2023 maakt dit niet anders. De datum in geding is 24 september 2021. De brief van de handpoli dateert van ver na die datum en heeft ook geen betrekking op die datum.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 62,73% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) I. Gök