In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant, geboren op [geboortedatum] 2003, heeft een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij hij aangaf volledig arbeidsongeschikt te zijn en jonggehandicapte in de zin van de wet. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat appellant op de dag dat hij 18 jaar werd, beschikte over arbeidsvermogen, en heeft zijn aanvraag afgewezen.
De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geen jonggehandicapte is, omdat hij voldoet aan de voorwaarden voor arbeidsvermogen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten of medische informatie overgelegd die het oordeel van het Uwv zouden kunnen weerleggen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van arbeidsvermogen door het Uwv, waarbij wordt gekeken naar de mogelijkheid van de betrokkene om taken uit te voeren in een arbeidsorganisatie en de aanwezigheid van basale werknemersvaardigheden. De Raad heeft vastgesteld dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat is om ten minste vier uur per dag te werken, en dat er geen reden is om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen.