ECLI:NL:CRVB:2024:1462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
23/1491 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Ziektewet-uitkering wegens niet vastgestelde arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellante, die voorheen als stuurman werkte, had een aanvraag ingediend voor een Ziektewet-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had aangenomen dat op basis van de beschikbare medische informatie niet kon worden vastgesteld dat appellante arbeidsongeschikt was in de periode waarin zij verzekerd was voor de Ziektewet. Appellante had gesteld dat zij ziek was van juli 2015 tot mei 2016, maar de Raad concludeerde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd om haar claim te onderbouwen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat het risico van een laattijdige ziekmelding bij appellante ligt en dat zij niet had aangetoond dat zij tijdens de verzekerde periode arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de medische conclusies van de verzekeringsartsen overtuigend waren en dat er geen aanleiding was om aan deze conclusies te twijfelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat appellante geen recht heeft op de gevraagde Ziektewet-uitkering en geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

23/1491 ZW
Datum uitspraak: 19 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 maart 2023, 22/3584 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de ZW toe te kennen. Appellante vindt dat zij in de periode van juli 2015 tot mei 2016 ziek was en niet in staat haar werk als stuurman te doen. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat op basis van de medische informatie in het dossier niet kan worden vastgesteld dat appellante in de genoemde periode niet in staat was haar werk te doen. Appellante krijgt dus geen gelijk en het Uwv hoeft haar geen Ziektewet-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.R. Gorseling, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gorseling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als stuurman op een binnenvaartschip voor gemiddeld 40 uur per week. Haar dienstverband is op 30 december 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellante per 4 januari 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Deze uitkering is per 4 april 2016 beëindigd.
1.2.
Op 25 mei 2020 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ingediend. Appellante heeft hierbij vermeld dat zij op 7 juli 2015 voor het eerst niet kon werken door ziekte. Hierop heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv. Bij besluit van 30 oktober 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen, primair omdat zij op 7 juli 2015 in staat was om haar laatste werk te verrichten en er geen wachttijd van 104 weken is aangevangen en subsidiair – mocht er wel een wachttijd zijn aangevangen – omdat zij per einde wachttijd op 3 juli 2017 in staat was om haar laatste werk te verrichten. Bij besluit van 10 februari 2021 heeft het Uwv het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Appellante heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.3.
Op 14 december 2021 heeft appellante zich bij het Uwv ziekgemeld per 24 februari 2016. Bij besluit van 21 december 2021 heeft het Uwv in verband met verjaring geweigerd appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarin niet langer gesteld dat sprake is van verjaring. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze arts heeft geconcludeerd dat niet (meer) kan worden vastgesteld dat appellante binnen de periode waarin zij verzekerd was voor de ZW arbeidsongeschikt is geworden.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij het volgende overwogen.
2.2.
Appellante heeft zich op 14 december 2021 met ingang van 24 februari 2016 ziekgemeld, zodat sprake is van een laattijdige ziekmelding. Dat appellante zich in 2016 al eerder bij het Uwv zou hebben ziekgemeld blijkt niet uit de gedingstukken en is ook in beroep niet onderbouwd. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt. [1] Het is daarom aan appellante om met medisch objectiveerbare stukken aannemelijk te maken dat zij al tijdens de verzekerde periode, van 7 juli 2015 tot en met 14 mei 2016 (dat is inclusief een uitloop van vier weken) ongeschikt was tot het verrichten van haar maatgevende arbeid als stuurman.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt
gesteld dat appellante dit niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen op overtuigende wijze hun conclusies hebben toegelicht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgebreid beschreven welke medische klachten en (privé)problemen er speelden in de verzekerde periode, zoals die naar voren komen in de informatie uit de systemen van het Uwv en uit de beschikbare en opgevraagde medische informatie over appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat de stollingsstoornis, factor V Leiden, leidt tot complicaties maar op zichzelf geen aandoening is op basis waarvan appellante arbeidsongeschikt is te achten. Verder zijn er wel klachten en problemen beschreven in de (medische) informatie, maar die leiden er niet toe dat appellante in de verzekerde periode arbeidsongeschikt moet worden geacht voor haar werk als stuurman. Er zijn wel beperkingen na het in december 2017 doorgemaakte CVA, maar dat valt in een onverzekerde periode. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de medische conclusies te twijfelen. Daarbij is van belang dat, gelet op de omschrijving van het werk dat appellante bij de verzekeringsartsen heeft gegeven, geen sprake is van zwaar werk.
2.4.
Het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel is erop gebaseerd dat appellante het Uwv verwijt dat hij haar naar de gemeente heeft verwezen in plaats van haar erop te wijzen dat zij zich ziek kon melden. Dat dit is gebeurd heeft appellante echter niet aannemelijk gemaakt en ook in de stukken zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden. Reeds daarom slaagt het beroep op het evenredigheidsbeginsel niet.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Er waren volgens appellante wel degelijk medische beperkingen in de verzekerde periode. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij informatie van Hersenz van 26 april 2023 ingebracht.
3.2.
Verder vindt appellante dat het Uwv haar van het kastje naar de muur heeft gestuurd. Zij heeft in maart 2016 laten weten dat zij ziek was, maar het Uwv heeft haar toen voor een bijstandsuitkering doorgestuurd naar de gemeente.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante opnieuw gewezen op het in bezwaar ingebrachte huisartsenjournaal van 30 november 2021. Daarin staan in de periode februari en maart 2016 verschillende meldingen, zoals slapeloosheid en griep, maar ook dat het beter gaat met slapen en dat de pijn in de benen minder is. Uit dat huisartsenjournaal blijkt niet dat appellante in die periode (opnieuw) een herseninfarct (CVA) of een andere ernstige aandoening heeft gehad. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie in het rapport van 27 juni 2022 kenbaar bij zijn beoordeling betrokken en inzichtelijk gemotiveerd dat die informatie geen medische objectivering oplevert voor de stelling dat appellante in de verzekerde periode (van 7 juli 2015 tot en met 14 mei 2016) arbeidsongeschikt was. Aan de vraag of appellante zich op 3 maart 2016 (op juiste wijze) heeft ziekgemeld wordt dan ook niet toegekomen.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 augustus 2023 gemotiveerd gereageerd op de door appellante in hoger beroep ingebrachte informatie van een GZ-neuropsycholoog van Hersenz van 6 april 2023. Hij geeft aan dat de bevindingen van Hersenz de blijvende restverschijnselen na het CVA in december 2017 beschrijven en niet de periode daarvoor. Deze bevindingen kunnen niet worden teruggelegd naar de verzekerde periode. De afwijkingen die eventueel zouden kunnen leiden tot beperkingen en daarmee tot eventuele arbeidsongeschiktheid zijn in de verzekerde periode niet bekend en niet geobjectiveerd, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad kan dit standpunt volgen.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat niet kan worden vastgesteld dat bij appellante in de verzekerde periode sprake was van ongeschiktheid voor haar werk.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3055.