ECLI:NL:CRVB:2024:1470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
22/439 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en gebrek aan medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant per 23 maart 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarbij hij aanvoert dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische situatie. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het bestreden besluit een deugdelijke medische onderbouwing ontbeert. De deskundige, drs. F.M. Brouwer, heeft vastgesteld dat appellant op de datum in geding meer beperkingen had dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard en het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de bevindingen van de deskundige. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en is schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

22/439 WIA
Datum uitspraak: 18 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2021, 20/8659 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 23 maart 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit van het Uwv ontbreekt een deugdelijke medische onderbouwing, aangezien uit het deskundigenrapport volgt dat appellant op 23 maart 2020 meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Het Uwv dient opnieuw te beslissen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Sarrari, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in
artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F. Sarrari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft drs. F.M. Brouwer, verzekeringsarts, benoemd als deskundige.
De deskundige heeft op 1 november 2023 een rapport uitgebracht. Het Uwv heeft hierop gereageerd, waarbij nadere stukken zijn ingebracht. Bij brief van 6 maart 2024 heeft de deskundige hierop gereageerd.
Op 22 april 2024 heeft het Uwv nogmaals gereageerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een tweede zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet nogmaals behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor 40 uur per week. Op 26 maart 2018 heeft appellant zich ziekgemeld met klachten van angina pectoris. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 12 maart 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 23 maart 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 maart 2020. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, appellant gesproken tijdens de telefonische hoorzitting en op 30 juni 2020 gerapporteerd. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens een rapport van 13 augustus 2020 de functie monteur printplaten (SBC-code 111180) laten vervallen omdat de belastbaarheid van appellant op het item, in deze functie wordt overschreden. In plaats daarvan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functie productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) geselecteerd. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 maart 2020 heeft het Uwv bij besluit van 14 augustus 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hiertoe is overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder hart- en nekklachten. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant zijn stelling, dat hij volledig arbeidsongeschikt is, niet heeft onderbouwd met medisch objectiveerbare gegevens. Hetzelfde geldt voor de ter zitting geclaimde urenbeperking. Ook voor de stelling dat appellant op de datum in geding al klachten had aan zijn galblaas, ontbreekt een onderbouwing met medische stukken. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant verklaard dat de behandeling met betrekking tot de galblaasklachten pas op 24 september 2020 is gestart. De rechtbank heeft geen reden gezien om appellant te volgen in de stelling dat er vanwege de nekklachten een aanvullende beperking voor hoofdbewegingen aangenomen dient te worden. Ten aanzien van de overgelegde lijst met medicatie die appellant gebruikt, heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat deze daarmee bekend waren. In dit verband merkt de rechtbank op dat er reeds meerdere beperkingen in de rubriek persoonlijk functioneren zijn aangenomen, waaronder de beperking dat appellant niet kan werken bij draaiende machineonderdelen. Het verzoek van appellant om benoeming van een onafhankelijke deskundige met een beroep op het arrest Korošec heeft de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de voor appellant vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 24 februari 2020, niet overschrijdt.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat de lichamelijke en psychische
klachten niet op een zorgvuldige en juiste wijze zijn onderzocht omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medisch onderzoek heeft verricht. Er zijn meer diagnoses aan de orde dan door de primaire verzekeringsarts zijn meegenomen in de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte nagelaten medische informatie in te winnen bij de specialisten waar appellant onder behandeling is. Appellant is van mening dat de rechtbank in het licht van het Korošec-arrest onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in casu geen plaats is voor een deskundigenbenoeming nu appellant medische stukken ter onderbouwing van zijn stellingen heeft ingebracht. In de FML is bij verschillende aspecten onvoldoende of helemaal geen rekening gehouden met zijn beperkingen als gevolg van de ernstige hartaandoening, galstenen, leververvetting, nodus rechter long, nekklachten, krachtsverlies in de armen, obstructief slaapapneu-syndroom en allergie voor huisstofmijt. Ook is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Appellant is van mening dat de klachten die het gevolg zijn van de galstenen ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. Deze klachten waren al aanwezig op de datum in geding, dat blijkt uit het gegeven dat hij in die periode melding heeft gemaakt van maaglijden en de operatie die appellant heeft ondergaan op 14 oktober 2020. Appellant heeft in hoger beroep medische informatie ingezonden van zijn huisarts, de behandelend chirurg, longarts en oogarts. Tevens betwist appellant de medische geschiktheid van de geduide functies van monteur printplaten (SBC code 267051) en productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.2.1.
Naar aanleiding van de door appellant in hoger beroep ingebrachte informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 19 juli 2022 een toelichting toegevoegd aan de beperkingen bij het item 1.9.9 persoonlijk risico. Als gevolg van het gebruik van een antistollingsmedicijn is er een verhoogd risico op bloedingen waardoor er een beperking geldt voor het hanteren van gevaarlijke apparaten/gereedschappen waarbij iemand ernstige snijwonden/bloederige verwondingen kan oplopen; te denken valt aan bijvoorbeeld snijmachines, koksmessen en hakbijlen. Deze wijziging is neergelegd in een FML van 19 juli 2022.
3.2.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 22 juli 2022 geconcludeerd dat de wijziging van de FML geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de geselecteerde functies.
3.3.
De Raad heeft, omdat twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling, aanleiding gezien een deskundige, drs. F.M. Brouwer, verzekeringsarts, te benoemen. De deskundige heeft in het rapport van 1 november 2023 geconcludeerd dat bij appellant op de datum in geding, 23 maart 2020, sprake was van ernstige hartaandoeningen (chronische totale occlusie van de rechter coronairarterie), galstenen, leververvetting, nodus
rechter long, nekklachten op basis van artrose van de nekwervels, krachtsverlies in de armen,
obstructief slaapapnoe syndroom, sereuze choropathie van het rechter oog en allergie voor
huisstofmijt. Deze klachten maken dat appellant meer beperkingen heeft dan vastgesteld in de FML. De deskundige heeft geconcludeerd dat er per datum in geding ook sprake was van een
beperking ten aanzien van het maken van hoofdbewegingen en dat appellant maximaal 4 uur per dag respectievelijk 20 uur per week kan werken.
3.4.
In reactie op het deskundigenrapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 9 januari 2024 meegedeeld dat in de FML een toelichting zal worden opgenomen bij item 4.17 hoofdbewegingen maken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat de conclusie van de deskundige ten aanzien van de duurbelastbaarheid niet navolgbaar is. Zij heeft gesteld dat perceptie en cognitie over de ervaren klachten en de hieruit volgende vermijdende coping niet voldoende grond zijn voor het aannemen van een beperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er op gewezen dat uit objectieve gegevens is gebleken van een normale fietsproef en een goede systolische functie, op basis waarvan een beperking ten aanzien van de duurbelastbaarheid in arbeid niet aan de orde is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 9 januari 2024 aangepast.
3.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 12 januari 2024 vastgesteld dat ook met de bijgestelde FML van 9 januari 2024 de eerder geselecteerde functies onveranderd geschikt zijn voor appellant waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% blijft.
3.6.
De deskundige heeft in een rapport van 5 januari 2024 meegedeeld het eens te zijn met de in de FML van 9 januari 2024 opgenomen toevoeging bij beoordelingspunt 4.17. Hij heeft zijn standpunt gehandhaafd, dat op de datum in geding de beperking in duurbelastbaarheid gerechtvaardigd is. De deskundige heeft hierbij overwogen dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde gegevens aangeven dat gedurende een test (kortdurend) een
goede cardiale prestatie geleverd kan worden. Over de langere duur (uren per dag) geeft
dit geen informatie. Uit de gegevens blijkt tevens dat sprake is van een natief coronairlijden van de rechter coronaire arterie waardoor valt te verwachten dat dit klachten ten aanzien van de energie over de gehele dag geeft. Het gegeven dat er al langdurig sprake is van cardiale angina pectoris klachten (mede) op basis van geconstateerd natief coronairlijden met een afgesloten RCA, waarbij appellant geaccepteerd is voor een PCI van de CTO, is voldoende basis en objectivering voor een vrij forse urenbeperking ten aanzien van werken.
3.7.
In een rapport van 22 april 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nogmaals gereageerd op de door de deskundige opgenomen beperking in duurbelastbaarheid. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het vanuit medische optiek gezien niet logisch om een beeld dat men objectiveert 3 jaar na de datum in geding als onderbouwing te gebruiken voor een urenbeperking per datum in geding.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIAuitkering in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
Medische beoordeling
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft appellant gezien op een spreekuur op 1 september 2023, waarbij een anamnese is afgenomen en in het rapport zijn de bevindingen daaruit weergegeven. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent en zijn conclusie wat betreft de duurbelastbaarheid spoort met de informatie van de behandelend cardioloog uit 2018.
4.2.
In de reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het deskundigenrapport wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de deskundige. De deskundige heeft in de nadere reactie die op 6 december 2023 is ontvangen, adequaat gemotiveerd waarom de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding geeft zijn conclusies te wijzigen.

Conclusie en gevolgen

5.1.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit een deugdelijke medische onderbouwing ontbeert, aangezien uit het deskundigenrapport volgt dat appellant op de datum in geding, 23 maart 2020, meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Hieruit volgt dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het Uwv dient opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2020 met inachtneming van onderhavige uitspraak. Hieruit volgt dat het Uwv de FML per 23 maart 2020 dient aan te passen met de in het deskundigenrapport genoemde aanvullende beperking ten aanzien van werktijden (onderdeel 6 van de FML). Vervolgens zal middels een nieuw arbeidskundig onderzoek moeten worden bezien welke gevolgen dit heeft voor de aanspraken van appellant op grond van de Wet WIA.
5.2.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt van € 875,-) en op € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Ook komt een bedrag van € 63,50 aan reiskosten van appellant voor het bijwonen van de zittingen in beroep en hoger beroep voor vergoeding in aanmerking. In totaal € 3.563,50.
7.1.
Over het verzoek van appellant om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb wordt overwogen dat niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden, waardoor het nu niet mogelijk is de schade in de vorm van wettelijke rente te begroten. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Het is aan het Uwv om bij de nadere besluitvorming het verzoek van appellant om schadevergoeding te betrekken.
7.2.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
7.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant door het Uwv op 3 april 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en drie maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant, geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim vijf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is overschreden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Dit betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.
7.4.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5).
8. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beslissing op bezwaar van 14 augustus 2020;
- draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.563,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) M.D.F. de Moor