ECLI:NL:CRVB:2024:1477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
23/2744 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de toekenning van de WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die per 2 oktober 2020 door het Uwv is vastgesteld op 59,05%. Appellant is van mening dat zijn beperkingen niet juist zijn ingeschat en dat hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 6 juni 2024, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. N.A.C. Versteden, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.J.H.H. Fuchs. De ex-werkgever, Shell Nederland Chemie B.V., heeft zich als derde-belanghebbende gesteld en werd vertegenwoordigd door mr. B. Filippo.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant eerder als proces-operator werkte en zich op 5 oktober 2018 ziekmeldde. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv op 8 oktober 2020 geweigerd om deze uitkering toe te kennen, omdat er geen beperkingen waren vastgesteld. Appellant heeft bezwaar gemaakt, waarna het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid op 59,05% heeft vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant niet accepteert.

De Raad heeft de argumenten van appellant en het Uwv overwogen en concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, omdat de medische beoordeling voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant in stand, zonder vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

23/2744 WIA
Datum uitspraak: 18 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 augustus 2023, 22/367 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te Tilburg (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Shell Nederland Chemie B.V. (ex-werkgever)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 2 oktober 2020 heeft vastgesteld op 59,05%. Volgens appellant heeft hij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N.A.C. Versteden hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Versteden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
De ex-werkgever heeft zich als derde-belanghebbende gesteld en heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Filippo, advocaat. De ex-werkgever heeft een zienswijze ingediend.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als proces-operator voor 33,75 uur per week. Op 5 oktober 2018 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat er geen sprake is van beperkingen als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Bij besluit van 8 oktober 2020 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellant met ingang van 30 augustus 2019 (bedoeld is 2 oktober 2020) een
WIA-uitkering toe te kennen.
1.2.
Appellant en de ex-werkgever hebben tegen het besluit van 8 oktober 2020 bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 oktober 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. Hij heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en aan de hand daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 59,05%. Bij een besluit van 20 december 2021 heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 2 oktober 2020 een WIA-uitkering toegekend naar een mate van 59,09% (bedoeld is 59,05%) arbeidsongeschiktheid.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij het opstellen van de FML rekening gehouden met het geobjectiveerde deel van de door appellant gestelde klachten. Ook is voldoende gemotiveerd dat in de door appellant overgelegde informatie van neuroloog Arnoldus, fellow urologie Jansen en sportarts Joosten geen reden is gelegen om af te wijken van het eerder ingenomen standpunt. Verder is in het rapport van 2 mei 2023 naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd waarom er per 2 oktober 2020 geen reden is om beperkingen aan te nemen ten aanzien van de
(eerst in beroep) gestelde nekklachten. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant, zoals vastgesteld in de FML van 1 oktober 2021, heeft overschat. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het instellen van een onderzoek door een onafhankelijke deskundige. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 27 oktober 2021 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, appellant de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen niet juist heeft ingeschat. De geselecteerde functies overschrijden zijn belastbaarheid. Ten onrechte is geen urenbeperking aangenomen. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij permanente urinewegklachten en nekklachten heeft. Ook is bij hem de diagnose Piriformis Syndroom vastgesteld. Hiermee en met de door appellant genoemde psychisch belastende factoren en sociaal belastende of cognitieve aspecten is bij het opstellen van de FML ten onrechte geen rekening gehouden. Appellant heeft verder aangevoerd dat het verzoek een deskundige te benoemen ten onrechte is afgewezen en dit verzoek in hoger beroep herhaald.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het standpunt van ex-werkgever
3.3.
Ex-werkgever heeft zich aan het oordeel van de Raad gerefereerd. Ex-werkgever heeft ook verzocht een deskundige te benoemen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de toekenning van de WIA-uitkering naar een mate van 59,05% arbeidsongeschiktheid in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in de rechtsoverweging 2, worden onderschreven. De Raad volstaat met een verwijzing daarnaar en voegt daaraan het volgende toe.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 23 mei 2024 een rapport opgesteld. Uit het rapport blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van het medisch dossier en de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van neuroloog Hoeijmakers van 25 mei 2023. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens overwogen dat neuroloog Hoeijmakers tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van polyneuropathie, maar mogelijk wel van dunnevezelneuropathie. Dit komt overeen met de reeds bekende conclusie van neuroloog Arnoldus van 25 januari 2022. De geclaimde urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eerder besproken in het rapport van 17 december 2021. De daarin uiteengezette motivering waarom een urenbeperking niet aan de orde is, wordt gevolgd. Wat appellant daarover heeft aangevoerd, geeft onvoldoende aanleiding voor twijfel. Voor wat betreft de urinewegklachten is vast komen te staan dat deze na de datum in geding zijn ontstaan. Met deze klachten wordt dan ook geen rekening gehouden bij de beoordeling. Bij de beperkingen die in de FML zijn opgenomen is rekening gehouden met de door dermatoloog Meinardi verstrekte informatie over de systemische overgevoeligheid van appellant voor diverse stoffen en met de door appellant destijds gemelde rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat er geen nieuwe zaken zijn aangevoerd, waardoor er geen aanleiding is om af te wijken van het eerder ingenomen standpunt. De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze conclusie voldoende zorgvuldig heeft gemotiveerd en voegt hieraan nog toe dat, anders dan appellant heeft gesteld, de diagnose Piriformis Syndroom niet blijkt uit de overgelegde medische informatie. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding te oordelen dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd, zoals appellant heeft gesteld.
4.4.
Nu de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, is er ook voor de Raad geen reden om een deskundige te benoemen. Het daartoe gedane verzoek wordt daarom afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant per 2 oktober 2020 naar een mate van 59,05% arbeidsongeschiktheid in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten. Ook krijgt hij het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Rentema-Westerhof in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024.
(getekend) A.M. Rentema-Westerhof
(getekend) I. Gök