ECLI:NL:CRVB:2024:1486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
23/1862 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring bezwaar en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de vraag of het college het bezwaar van appellante terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Verder oordeelt de Raad dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte heeft afgewezen. De redelijke termijn is met bijna tien maanden overschreden in de bestuurlijke fase.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 juni 2024. Appellante is, via videoverbinding, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Perçin en mr. L. Weber. De Raad volgt appellante in haar standpunt dat zij wel belang had bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaar, omdat zij het gewenste resultaat, verstrekking van een woningaanpassing, nog steeds wilde bereiken. De Raad oordeelt dat het college ten tijde van het bestreden besluit niet mocht aannemen dat appellante enkel een afwijzend besluit van een andere datum wenste.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond. Het college wordt opgedragen om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase. Het college dient ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 186,- te vergoeden.

Uitspraak

23/1862 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 mei 2023, 22/2493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
Datum uitspraak: 19 juli 2024
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de vraag of het college het bezwaar van appellante terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Verder oordeelt de Raad dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 juni 2024. Appellante is, via videoverbinding, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Perçin en mr. L. Weber.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren in 1990, kampt met verschillende lichamelijke problemen, waaronder klachten in haar handen en polsen. Als gevolg hiervan heeft zij moeite met het openen en sluiten van de schuifdeur tussen de slaapkamer en de woonkamer. Daarom heeft appellante een maatwerkvoorziening voor een woningaanpassing aangevraagd op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.2.
Met een besluit van 13 juli 2020 heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de belemmering om de schuifdeur te openen en te sluiten is op te lossen door een algemeen gebruikelijke voorziening, zoals een grove handgreep of muurbeugel.
1.3.
Met een besluit van 26 april 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 juli 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante geen belang meer heeft bij de behandeling van haar bezwaar. Volgens het college heeft appellante in haar bezwaarschrift te kennen gegeven dat geen nader onderzoek hoeft te worden gedaan en dat afwijzend op de aanvraag kan worden beslist, zij het op basis van een andere afwijzingsgrond.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellante met haar bezwaar geen ander resultaat kon bereiken. Dat zij een afwijzend besluit wil van een andere datum en op een andere afwijzingsgrond doet niet af aan het rechtsgevolg van het besluit. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. Alhoewel de redelijke termijn is overschreden, kan volgens de rechtbank, gelet op wat appellante wilde bereiken, bij haar geen sprake zijn geweest van spanning en frustratie als gevolg van de termijnoverschrijding.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat zij tegen die uitspraak heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
Bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4.1.
De Raad volgt appellante in haar standpunt dat zij wel belang had bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaar, omdat zij het gewenste resultaat, verstrekking van een woningaanpassing, nog steeds wilde bereiken. Uit de door appellante ingediende stukken blijkt dat in de twee jaar die zijn verstreken tussen het indienen van het bezwaarschrift en het bestreden besluit verschillende keren contact is geweest tussen het college en appellante over de woningaanpassing. Zo heeft een huisbezoek plaatsgevonden waarbij onder meer is gesproken over de aanpassing van de deur. Ook heeft appellante foto’s aan het college gestuurd, om te laten zien dat de problematiek met de deur nog steeds speelt en hoe dit volgens haar opgelost kan worden. Op basis hiervan mocht het college er ten tijde van het bestreden besluit niet (meer) vanuit gaan dat appellante enkel een afwijzend besluit van een andere datum wenste, zoals zij schreef in haar bezwaarschrift van 29 juli 2020. In dit kader acht de Raad het van belang om te benadrukken dat de te beoordelen periode pas eindigt op het moment dat een beslissing op bezwaar is genomen.
4.2.
Uit wat onder 4.1 is overwogen volgt dat de rechtbank het bestreden besluit onterecht in stand heeft gelaten.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn terecht afgewezen?
4.3.
Ook de beroepsgrond van appellante gericht tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn slaagt. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank was de redelijke termijn met bijna tien maanden overschreden door een te lange behandelduur van het bezwaar bij het college. Mede gelet op wat onder 4.1 is overwogen kan de rechtbank niet worden gevolgd in het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat geen sprake kan zijn geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Het college wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en de Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien omdat hij over onvoldoende (recente) gegevens beschikt. De Raad draagt het college daarom op om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Hiervoor zal het college nieuw onderzoek moeten doen en achtereenvolgens de hulpvraag, beperkingen en ondersteuningsbehoefte van appellante in kaart moeten brengen. [1] Appellante dient hieraan mee te werken, ook wanneer het redelijkerwijs nodig is dat het college een deskundige inschakelt. Gelet op het onderzoek dat het college moet doen, krijgt het college, zoals ter zitting besproken, acht weken de tijd om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar uitsluitend bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.2.
Zoals onder 4.3 overwogen wordt het college veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase.
6. Omdat het hoger beroep slaagt bestaat aanleiding om te bepalen dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht moet vergoeden. Van voor vergoeding in aanmerking komende (proces)kosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 april 2022;
  • draagt het college op binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dat besluit uitsluitend bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2024.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoten

1.Dus volgens het stappenplan zoals door de Raad uiteengezet in de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819.