In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen per 15 december 2021, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat zijn psychische en lichamelijke klachten niet correct zijn beoordeeld. Hij heeft aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen beperkingen heeft aangenomen voor zijn diagnose PTSS en dat er bij de beoordeling geen rekening is gehouden met neuropathie. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en de medische beperkingen van appellant correct heeft vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 25 januari 2024 behandeld. Appellant heeft zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Raad heeft de argumenten van appellant overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de maatmanarbeid in medisch opzicht geschikt is. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de FML die door het Uwv is opgesteld, en heeft de weigering van de WIA-uitkering in stand gelaten. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.