ECLI:NL:CRVB:2024:1623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
16 augustus 2024
Zaaknummer
20/2329 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uwv op 2 juni 2018 op 20,47%. Appellante betwist deze vaststelling en stelt dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar medische situatie en dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. A.A.W. Terpstra. Tijdens de zitting op 6 oktober 2021 werd een onafhankelijke deskundige benoemd, dr. I.A.K. Snels, die op 22 december 2022 een rapport uitbracht. De deskundige concludeerde dat appellante in staat was om te functioneren in bepaalde functies, wat het Uwv leidde tot een aanpassing van de functionele mogelijkhedenlijst (FML) op 11 januari 2023. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld op 20,47% en dat de rechtbank de eerdere uitspraak correct had beoordeeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv tot betaling van proceskosten aan appellante, die in totaal € 4.812,50 bedragen, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 178,-.

Uitspraak

20/2329 WIA
Datum uitspraak: 7 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 mei 2020, 19/1322 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid bij appellante op 2 juni 2018 heeft vastgesteld op 20,47%. Volgens appellante is er onvoldoende rekening gehouden met de informatie van haar behandelaars en hadden meer beperkingen moeten worden aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid bij appellante op 2 juni 2018 terecht heeft vastgesteld op 20,47%.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.A.W. Terpstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Terpstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.
De Raad heeft na de zitting het onderzoek heropend en dr. I.A.K. Snels benoemd als onafhankelijke deskundige.
De deskundige heeft op 22 december 2022 een rapport uitgebracht.
Appellante heeft haar zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 26 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Terpstra. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is werkzaam geweest bij de Omgevingsdienst Regio [regio] (werkgever) als medewerkster educatieve recreatie. Met ingang van 17 mei 2016 heeft zij zich ziekgemeld wegens psychische klachten. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante onderzocht en de belastbaarheid van appellante vastgelegd in een zogeheten functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 3 mei 2018. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft geconcludeerd dat appellante niet geschikt was voor haar eigen werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 15 mei 2018 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 2 juni 2018 (datum in geding) op grond van de WIA een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 38,99 % arbeidsongeschikt is.
1.2.
Zowel appellante als werkgever hebben tegen het besluit van 15 mei 2018 bezwaar gemaakt. Beiden hebben aangevoerd dat de belastbaarheid van appellante onjuist is vastgesteld, dat zij gelet op haar klachten op de datum in geding geen duurzaam benutbare mogelijkheden had en dat zij daarom volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht.
Ter onderbouwing van de bezwaren is verwezen naar brieven van psycholoog Vermeulen van 22 januari 2018 en 15 november 2018, alsmede naar de rapportages van de bedrijfsarts.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft geconcludeerd dat het toestandsbeeld van appellante ten tijde van de eerder uitgevoerde eerstejaars ziektewetbeoordeling in essentie gelijk is aan het toestandsbeeld per datum onderzoek van de primaire verzekeringsarts alsmede per datum van het onderzoek in bezwaar. Uit de overgelegde informatie van psycholoog Vermeulen blijkt ook dat de essentie van de problematiek ongewijzigd is sinds mei 2018. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om in de FML aanvullende beperkingen op te nemen met betrekking tot het persoonlijk en sociaal functioneren. Tegelijkertijd is in bezwaar niet langer aanleiding gezien om voor appellante op te nemen dat zij is aangewezen op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden. Omdat appellante in staat is gebleken zich over straat te begeven en naar een zwembad toe te gaan, is ook de beperking met betrekking tot externe prikkels vervallen. Doordat al een beperking was opgenomen ten aanzien van sociale contacten is een werkomgeving voor appellante als voldoende veilig te beschouwen. Uitgaande van de gecombineerde psychische problematiek, waaronder een matig ernstige depressieve stoornis, en rekening houdend met de kwetsbaarheid van appellante en de aard en de ernst van haar klachten per 2 juni 2018, wordt op energetische en preventieve gronden de urenbeperking van gemiddeld 20 uur per week gehandhaafd. Een verdergaande urenbeperking is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder verwijzing naar de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid niet aan de orde. Verder is geen sprake van geen benutbare mogelijkheden, omdat appellante niet ADL-afhankelijk of bedlegerig is en niet is opgenomen in een AWBZ-instelling. Gebleken is dat appellante in staat is tot voldoende adequate zelfzorg, zich zelfstandig aan afspraken kan houden en zich zelfstandig daarnaartoe kan bewegen. Vanuit de aard en ernst van de problematiek kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen duidelijk verhoogde prikkelgevoeligheid worden verklaard of een reden worden gevonden (bij afwezigheid van een verstandelijke beperking) waarom appellante in beschutte omstandigheden met intensieve begeleiding zou moeten werken. Tot slot is appellante in staat gebleken om tijdens een gesprek van meer dan een half uur zich te kunnen blijven concentreren en adequaat aan dat gesprek deel te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de aangepaste FML vastgesteld per 30 november 2018. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 4 december 2018 gerapporteerd dat met ingang van 2 juni 2018 de resterende verdiencapaciteit van appellante € 887,81 per maand bedraagt en dat de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden bepaald op 20,47%.
1.4.
Bij besluit van 13 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 juni 2018 vastgesteld op 20,47%. Het Uwv heeft appellante hierbij geïnformeerd dat dit betekent dat bij ongewijzigde omstandigheden aan het einde van de loongerelateerde WGA-periode per 2 mei 2020, mogelijk geen recht bestaat op een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen.
2.1.
Het medisch onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nadrukkelijk de visie van psycholoog Vermeulen bevestigd en is met hem van mening dat appellante op de datum in geding een kwetsbare vrouw is die door haar gecombineerde psychische problematiek met name in haar persoonlijk en sociaal functioneren sterk is beperkt. Dit betekent echter niet dat appellante op de datum in geding persoonlijk en sociaal volledig disfunctioneerde, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor geen benutbare mogelijkheden. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het medisch oordeel betrokken dat bij appellante weliswaar sprake was van sterk wisselende episodes, maar dat appellante desondanks geen hulp nodig had bij haar persoonlijke verzorging, toiletgang, eten en drinken, en dus niet ADL-afhankelijk was. Hiermee is inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante niet voldoet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen hierbij belangrijke informatie hebben gemist of onjuist hebben uitgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook gemotiveerd waarom zij de aanvullende beperkingen in de FML heeft aangebracht en waarom zij geen aanvullende beperkingen in sociaal en persoonlijk functioneren aangewezen acht vanwege de emotie- en stressregulatieproblematiek, prikkelgevoeligheid of behoefte aan een veilige werkomgeving. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 april 2019 uitgelegd dat ook als sprake is van persoonlijkheids- en emotieregulatieproblematiek waar intensieve therapie voor is aangewezen, dit niet betekent dat appellante niet kan functioneren in het dagelijks leven als daarbij rekening wordt gehouden met haar kwetsbaarheden.
2.2.
De rechtbank heeft in het beroep voorts geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel. Appellante heeft haar standpunt dat de medische beoordeling onjuist is, in beroep nader onderbouwd met een onderzoeksrapport van psychiater Kaymez. Hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 24 oktober 2019 gereageerd. Dat Kaymez de diagnose ASS heeft gesteld en uitgegaan wordt van een ongespecificeerde somatische symptoomstoornis of verwante stoornis in plaats van een depressieve stoornis, geeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De diagnoses voor wat betreft de psychische problematiek bij appellante wisselden in de loop der jaren, maar de behandelaren leken het wel eens te zijn over de persoonlijkheidsproblematiek. Daarbij is uit het rapport van Kaymez op te maken dat appellante in enige mate in staat was op persoonlijk en sociaal vlak te functioneren. Appellante helpt anderen en is daarbij betrokken, doet vrijwilligerswerk, heeft enkele langdurende vriendschappen en reist regelmatig naar het buitenland. Dat het niet altijd even goed gaat met appellante en dat zij zich zelf ook wel eens overvraagt, doet daar niets aan af. De rechtbank heeft daarom overwogen dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd dat met de uit ziekte voortkomende beperkingen ten aanzien van arbeid voldoende rekening is gehouden, omdat het werk waar appellante toe in staat wordt geacht lage eisen stelt aan het sociaal functioneren en deze eisen vele male minder zijn dan in het dagelijks leven worden gesteld bij zelfstandig wonen, zaken regelen en contacten onderhouden. Omdat niet wordt getwijfeld aan de beoordeling door de verzekeringsartsen, terwijl appellante in staat is geweest om die beoordeling onderbouwd te betwisten, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een deskundige in te schakelen, zoals door appellante verzocht.
2.3.
De rechtbank heeft tot slot geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Op basis van de in bezwaar aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk onderbouwd dat appellante met de aangenomen beperkingen in staat moet worden geacht om de in het rapport genoemde functies te verrichten. Daaruit volgt dat de mate van arbeidsongeschiktheid bij appellante minder is dan 35%, namelijk 20,47%. Omdat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is, is de rechtbank niet toegekomen aan het bespreken van de grond dat de arbeidsongeschiktheid duurzaam zou zijn.
Standpunt van appellante
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten niet deugdelijk zijn opgesteld en dat de rechtbank ten onrechte onvoldoende aanleiding heeft gezien om onder meer op basis van de rapportage van psychiater Kaymaz te concluderen dat er meer beperkingen aangenomen moeten worden. In ieder geval had de overgelegde informatie aanleiding moeten geven om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv en had een deskundige benoemd moeten worden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 20,47%, in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De Raad heeft aanleiding gezien een deskundige te benoemen, die op 22 december 2022 een rapport heeft opgesteld. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft het dossier bestudeerd, de in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd en er vond aanvullend spreekuurcontact plaats met appellante. Appellante kreeg de gelegenheid om ten aanzien van het anamneseverslag feitelijke onjuistheden achteraf te corrigeren of aan te vullen. Ook is appellante in de gelegenheid gesteld de beschikbare medische informatie aan te vullen.
4.3.
De deskundige heeft geconcludeerd dat appellante moet kunnen terugvallen op een collega of leidinggevende, waarbij het niet nodig is dat zij continu direct in aanwezigheid van appellante zijn. Het is voldoende dat een collega of leidinggevende per mail, telefonisch of per app bereikbaar is. Het Uwv heeft deze conclusie overgenomen en de FML op 11 januari 2023 aangepast door appellante ook voor item 2.12.6 beperkt te achten.
4.4.
Appellante is het ermee eens dat zij moet kunnen terugvallen op een collega of leidinggevende. Zij kan zich niet vinden in het oordeel dat het voldoende is als diegene per mail, telefonisch of per app bereikbaar is. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat zij juist in werk is uitgevallen in de situatie dat een collega alleen telefonisch of per mail bereikbaar was. Volgens appellante is om deze reden een beperking niet op item 2.12.6, maar op item 1.9.3 aangewezen. Zij heeft deze stelling echter niet met nadere gegevens onderbouwd, zodat appellante hierin niet wordt gevolgd.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 januari 2023 afdoende toegelicht dat de geselecteerde functies ook met de aanvullende beperking op item 2.12.6 geschikt zijn voor appellante. Appellante heeft dit niet weersproken.
4.6.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat uit de functiebeschrijvingen blijkt dat er in de geselecteerde functies niet solistisch wordt gewerkt en dat er voldoende mogelijkheden zijn om direct hulp te kunnen vragen aan een leidinggevende of collega, omdat deze hulp altijd op de werkvloer aanwezig is. In zoverre voldoen de geselecteerde functies dus ook aan de belastbaarheid van appellante als rekening zou worden gehouden met haar stelling dat zij direct moet kunnen terugvallen op een op de werkvloer aanwezige collega of leidinggevende.

Conclusie en gevolgen

5. Doordat de FML op 11 januari 2023 is aangepast, is het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende medische onderbouwing voorzien. Dit betekent dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten voor verleende rechtsbijstand begroot op € 3.062,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de zienswijze en 1 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, met een waarde van € 875,- per punt) en € 1.750,- voor beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt). Het totale bedrag van voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komende proceskosten bedraagt daarmee € ‭4.812,50‬.‬‬‬‬‬‬ Verder moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.812,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
De griffier is verhinderd te ondertekenen.