ECLI:NL:CRVB:2024:1629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
16 augustus 2024
Zaaknummer
23/2891 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering per 19 november 2022. Appellante, die voorheen als laborante werkte, had zich op 9 februari 2015 ziekgemeld met psychische en later ook lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar WIA-uitkering beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante betwistte deze beslissing en stelde dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, waardoor zij niet in staat was haar functie of de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 10 juli 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. A. Bosveld. Het Uwv werd vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer. De Raad oordeelde dat het Uwv de WIA-uitkering terecht had beëindigd. De medische beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uwv werd onderschreven, waarbij werd vastgesteld dat appellante op de datum in geding niet beperkt was door psychische klachten. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 augustus 2024.

Uitspraak

23/2891 WIA
Datum uitspraak: 7 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 september 2023, 23/1812 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Turkije) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] (werkgeefster)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 19 november 2022 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij haar laatste werk als laborante niet verrichten en evenmin de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering van appellante terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Bosveld, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens werkgeefster heeft [naam] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bosveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als laborante voor gemiddeld 31,88 uur per week. Op 9 februari 2015 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Op een later moment zijn er ook lichamelijke klachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 2 februari 2017 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na het verstrijken van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 17 augustus 2018 een WGA-loonaanvullingskering toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van werkgeefster tot herbeoordeling van de situatie van appellante heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft na dossieronderzoek besloten om appellante op te roepen voor een fysiek spreekuurcontact en om bij haar een psychiatrische expertise uit te laten voeren door psychiater drs. D. Lam, werkzaam bij DC VerzuimDiagnostiek. De bevindingen van die psychiater zijn neergelegd in een rapport van 5 mei 2022. Hierin is geconcludeerd dat er bij de psychiatrische expertise onvoldoende argumenten zijn gevonden om te kunnen spreken van een stoornis of ziekte op het vakgebied van de psychiater. De verzekeringsarts heeft vervolgens vastgesteld dat bij appellante geen sprake is van beperkingen door psychische klachten. Wel heeft de verzekeringsarts appellante beperkt geacht voor zwaar fysiek werk, licht beperkt ten aanzien van de belastbaarheid van de rug, beperkt voor een verhoogd persoonlijk risico en licht beperkt voor een langdurig fysieke belasting. De daarmee verband houdende beperkingen heeft de verzekeringsarts neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 mei 2022. De arbeidsdeskundige heeft appellante op basis van die FML geschikt geacht voor de maatgevende arbeid, zijnde de functie van laborante, en daarnaast voor appellante functies geselecteerd, op basis waarvan een mate van arbeidsongeschiktheid is berekend van 24,21%. Het Uwv heeft bij besluit van 18 mei 2022 de WIA-uitkering van appellante per 19 november 2022 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 16 februari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen reden is om de FML van 17 mei 2022 aan te passen. In bezwaar heeft appellante een psychiatrische expertise laten uitvoeren door WPEX. Het rapport hiervan heeft zij niet ingebracht. Wel heeft ze de conclusie gedeeld dat er volgens WPEX geen sprake is van een psychiatrische stoornis in engere zin en evenmin van een persoonlijkheidsstoornis of een psychose. Vervolgens heeft ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellante geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Van de eerder voor appellante geselecteerde functies heeft de arbeidsdeskundige de functie medewerker ondersteuning DIV (SBC-code 553020) verworpen, omdat er twijfel bestaat of appellante voldoet aan de daarvoor geldende opleidingseisen. De arbeidsdeskundige heeft hiervoor in de plaats de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) geselecteerd en op basis daarvan, tezamen met de eerder geselecteerde functies baliemedewerker (SBC-code 315150) en administratief medewerker afhandelingen (SBC-code 515080), een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 26,74%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante overgelegde informatie van haar behandelend psychiater in Turkije geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op deze informatie gereageerd en inzichtelijk gemotiveerd waarom die informatie niet leidt tot meer of verdergaande beperkingen. Daar komt bij dat appellante tijdens de bezwaarprocedure zelf een psychiatrische expertise heeft laten uitvoeren, maar het rapport daarvan niet heeft willen verstrekken. De conclusie in dat rapport maakt ook niet dat getwijfeld moet worden aan de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet gevolgd wordt in haar standpunt dat een urenbeperking aan de orde is. De verzekeringsarts van het Uwv heeft toegelicht dat appellante medicatie gebruikt die bijdraagt aan het gevoel van vermoeidheid, maar dat geen sprake is van structureel toegenomen rustbehoefte. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen indicatie is voor een beperking in duurbelastbaarheid in verband met een stoornis in de energiehuishouding. Deze conclusie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd, waarbij is opgemerkt dat er geen onderliggende medische verklaring voor de geclaimde vermoeidheid is gevonden, dat in het dagverhaal van appellante geen duidelijke recuperatiebehoefte naar voren komt en dat ten aanzien van grote fysieke inspanningen al beperkingen zijn opgenomen in de FML van 17 mei 2022. Ook is een urenbeperking op preventieve gronden of vanwege beschikbaarheid niet aangewezen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende toegelicht waarom een urenbeperking niet aan de orde is. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, er geen grond wordt gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor haar niet geschikt zijn. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht de WIA-uitkering van appellante per 19 november 2022 beëindigd, omdat zij vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij het in bezwaar en beroep aangevoerde standpunt handhaaft dat zij meer beperkingen heeft dan neergelegd in de FML van 17 mei 2022 en dat zij als gevolg daarvan niet in staat is de functie van laborante of de geselecteerde functies te verrichten. Ter onderbouwing dat zij hier vanwege haar psychische klachten niet toe in staat is, heeft zij op 1 juli 2024 informatie overgelegd van haar behandelend psychiater en twee ziekenhuizen in Turkije. Daarnaast kan zij ook gelet op haar fysieke klachten de geselecteerde functies niet (voltijds) verrichten. Zij heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen die kan beoordelen of zij vanwege een stoornis in de energiehuishouding of op preventieve gronden is aangewezen op een verdergaande urenbeperking dan maximaal 8 uur per dag en 40 uur per week werken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het standpunt van werkgeefster
3.3.
Werkgeefster heeft in reactie op de door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie gesteld hierin geen bewijs te vinden voor de door appellante geclaimde volledige arbeidsongeschiktheid.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Wat appellante in hoger beroep over haar medische situatie en beperkingen heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van het standpunt dat zij in beroep heeft ingenomen. De rechtbank heeft dit standpunt in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom de aangevoerde beroepsgronden niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben geconcludeerd dat appellante op de datum in geding, 19 november 2022, niet beperkt was als gevolg van psychische klachten. Zij hebben zich daarbij gebaseerd op de verkregen bevindingen tijdens het spreekuurcontact, het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante in de praktijk, het rapport van psychiater Lam en de conclusie van de psychiatrische expertise die op verzoek van appellante in bezwaar is uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep in zijn rapporten van 27 maart 2023, 10 mei 2023 en 26 juli 2023 op navolgbare wijze gemotiveerd waarom de door appellante overgelegde informatie van haar behandelend psychiater in Turkije niet tot een andere beoordeling leidt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit die informatie niet op basis van welke bevindingen die psychiater tot diens conclusies en diagnoses is gekomen en is het onduidelijk welke behandeling er is gegeven, hoe het beloop in de tijd is geweest en of de beschreven situatie ook op de datum in geding actueel was. In reactie op de eerst kort voor de zitting ingebrachte informatie heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwoord dat hetzelfde kan worden gezegd voor de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie. Nu die informatie qua inhoud vergelijkbaar is met de in beroep ingebrachte informatie van de behandelend psychiater kan het Uwv in dit standpunt worden gevolgd.
4.5.
Voor zover appellante betoogt dat de beperkingen voortkomend uit haar lichamelijke klachten zijn onderschat, heeft zij dit niet met medische informatie onderbouwd en evenmin nader geconcretiseerd, waardoor het onduidelijk is op welke lichamelijke klachten zij doelt en welke beperkingen zij daaraan koppelt. Dit betoog slaagt daarom niet.
4.6.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben daarnaast op navolgbare wijze gemotiveerd dat, uitgaande van de richtlijnen in de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, er in het geval van appellante geen medische indicatie is om een verdergaande urenbeperking aan te nemen op grond van een stoornis in de energiehuishouding. Hiervoor hebben zij van belang geacht dat er geen goede onderliggende medische verklaring is voor de door appellante geclaimde vermoeidheid, dat er door haar in het dagverhaal geen continue recuperatiebehoefte wordt gemeld, behalve rusten na een fysieke inspanning, en dat grote fysieke inspanningen al zijn beperkt door de beperkingen die zijn opgenomen in de FML van 17 mei 2022. In wat appellante heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om aan deze motivering te twijfelen. De door haar geclaimde vermoeidheid op de datum in geding is niet met medische informatie onderbouwd. Voor zover appellante betoogt dat die vermoeidheid destijds werd veroorzaakt dan wel samenhing met psychische klachten, slaagt dit betoog niet gelet op dat wat onder 4.4 is overwogen. Wat betreft de door appellante aangehaalde preventieve gronden wordt de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat geen redenen naar voren zijn gekomen om een verdergaande urenbeperking op die gronden aan te nemen. De enkele verwijzing van appellante ter zitting naar de overgelegde informatie van haar behandelend psychiater in Turkije van 10 mei 2023, waarin “een risico op verergering van haar ziekte” wordt vermeld bij zes tot acht uur werken per dag, maakt niet dat getwijfeld wordt aan de juistheid van die conclusie. Zoals eveneens in 4.4 is overwogen wordt aan die informatie immers niet de door appellante gewenste waarde gehecht.
4.7.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 mei 2022 geeft wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de functie van laborante, dan wel de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M. Reith