ECLI:NL:CRVB:2024:1670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
23/2555 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op WGA-vervolguitkering en inkomenseis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn recht op een WGA-vervolguitkering. Appellant, die sinds 27 december 2017 met psychische klachten ziek is, ontving eerder een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 25 december 2021 niet voldoet aan de inkomenseis voor de WGA-vervolguitkering. Appellant heeft aangevoerd dat zijn inkomen uit arbeid bij [werkgever B.V.] meetelt voor de inkomenseis, maar de Raad volgt dit standpunt niet. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak.

Het procesverloop laat zien dat appellant via zijn advocaat, mr. A.C.S. Grégoire, hoger beroep heeft ingesteld en dat het Uwv zich heeft verweerd. Tijdens de zitting op 4 juli 2024 zijn de argumenten van beide partijen besproken. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de inkomsten van appellant bij [werkgever B.V.] niet meetellen voor de inkomenseis. De Raad verwijst naar de relevante artikelen in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) en concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de inkomenseis.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de inkomenseis en de voorwaarden voor het verkrijgen van een WGA-vervolguitkering.

Uitspraak

23/2555 WIA
Datum uitspraak: 15 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 augustus 2023, 22/740 en 22/1148 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 25 december 2021 niet voldoet aan de inkomenseis en met ingang van die datum recht heeft op een WGA-vervolguitkering. [1] Appellant heeft aangevoerd dat het inkomen dat hij heeft, dient mee te tellen voor de inkomenseis. De Raad volgt het standpunt van appellant niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld, nadere stukken en een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 juli 2024. Namens appellant is verschenen mr. Grégoire. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G Boelen. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 23/1717 WIA en 23/2557 WIA. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was werkzaam als directeur voor gemiddeld 39,83 uur per week. Op 27 december 2017 heeft hij zich met psychische klachten ziekgemeld. Het Uwv heeft appellant met ingang van 25 december 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Bij uitspraak van heden (23/1717 WIA) heeft de Raad het beroep tegen het besluit van 16 mei 2023, genomen na de uitspraak van de Raad van 2 maart 2023 [2] , ongegrond verklaard. Bij besluit van 18 oktober 2021 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 25 december 2021 omgezet in een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55 tot 65%. Het bezwaar tegen dit besluit is op 1 juni 2023 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden (23/2557 WIA) heeft de Raad de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen het besluit van 1 juni 2023 ongegrond was verklaard, bevestigd.
1.2.
Op 6 december 2021 heeft appellant aan het Uwv doorgegeven dat hij vanaf 1 december 2021 € 500,- bruto per maand ontvangt aan inkomsten uit arbeid van [werkgever B.V] Deze inkomsten heeft het Uwv bij besluit van 8 december 2021 van 1 tot en met 24 december 2021 gekort op de loongerelateerde WGA-uitkering. In dit besluit heeft het Uwv verder bepaald dat appellant met ingang van 25 december 2021 recht heeft op een WGAvervolguitkering. Bij besluit van 16 maart 2022 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard voor zover dat zag op de korting van de inkomsten bij
[werkgever B.V] op de loongerelateerde WGA-uitkering, omdat appellant deze inkomsten al voor de eerste arbeidsongeschiktheidsdag had. De omzetting in een
WGA-vervolguitkering met ingang van 25 december 2021 is gehandhaafd, omdat appellant niet aan de inkomenseis voldoet.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de inkomsten van appellant bij [werkgever B.V] van € 500,- bruto per maand niet in mindering dienen te worden gebracht op zijn WIA-uitkering. De hoofdregel om te bepalen wat onder inkomen wordt verstaan is neergelegd in artikel 3:2, eerste lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Hierin is bepaald dat loon, bezoldiging, resultaat uit overige werkzaamheden en winst worden aangemerkt als loon voor onder meer de Wet WIA. In artikel 3:2, derde tot en met tiende lid, van het AIB zijn de uitzonderingen op deze hoofdregel opgenomen. In het vijfde lid is bepaald dat inkomen dat wordt verworven uit andere werkzaamheden dan waaruit het recht op uitkering is ontstaan niet in aanmerking wordt genomen voor de WIA-uitkering.
In artikel 3:4, tweede lid, van het AIB is onder meer geregeld welke uitzonderingen, zoals genoemd in artikel 3:2 van het AIB, niet gelden voor de vaststelling van de inkomenseis. Artikel 3:2, vijfde lid, van het AIB is hierbij niet genoemd. Dat betekent dat het inkomen als genoemd in voorgaand artikellid niet in aanmerking wordt genomen bij de vaststelling van de inkomenseis. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft gesteld dat inkomsten uit arbeid bij [werkgever B.V] niet meetellen bij het bepalen of appellant voldoet aan de inkomenseis.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met het onder 2 verwoorde gedeelte van de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat de vraag of hij aan de inkomenseis voldoet ook afhankelijk is van de uitkomst van de procedures in (hoger) beroep over de WIA-uitkering per 25 december 2019 en 25 december 2021, omdat het mogelijk is dat de inkomenseis niet van toepassing is. Verder heeft appellant gesteld dat het inkomen dat hij genereert met zijn werkzaamheden meetelt voor de inkomenseis.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit dat appellant met ingang van 25 december 2021 recht heeft op een WGA-vervolguitkering omdat hij niet voldoet aan de inkomenseis, in stand heeft gelaten. De Raad doet dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in rechtsoverweging 2, worden onderschreven. De Raad volstaat met een verwijzing daarnaar en voegt daaraan toe dat bij uitspraken van heden (23/1717 WIA en 23/2557 WIA) de besluiten over de WIA-uitkering per 25 december 2019 en 25 december 2021 in stand zijn gebleven. Aan bespreking van de grond dat de inkomenseis mogelijk niet van toepassing is, komt de Raad dan ook niet toe.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Hieruit volgt dat er geen aanleiding is om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente aan appellant.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter, en B. Serno en A.M. RentemaWesterhof als leden in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Schaap

Bijlage

Artikel 60 van de Wet WIA:
1. Indien de duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken of als gevolg van artikel 54, vierde lid, geen aanspraak heeft bestaan op deze uitkering, bestaat de WGA-uitkering uit:
a. een loonaanvullingsuitkering voor de verzekerde die per kalendermaand een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis, bedoeld in het tweede lid of voor wie op grond van het derde lid geen inkomenseis geldt; of
b. een vervolguitkering.
2. De inkomenseis wordt vastgesteld op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering en is voor de verzekerde die in staat is met arbeid meer dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, gelijk aan 50% van de resterende verdiencapaciteit. De inkomenseis wordt herzien nadat een wijziging in de resterende verdiencapaciteit twee kalendermaanden heeft voortgeduurd. De inkomenseis geldt niet meer nadat de verzekerde ten minste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
3. Voor de verzekerde, die op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering, of die gedurende tenminste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, als bedoeld in het tweede lid, geldt geen inkomenseis tot de dag dat zijn resterende verdiencapaciteit hoger dan 20% van zijn maatmaninkomen per uur is geweest gedurende een periode van 24 kalendermaanden. Deze periode eindigt op het moment dat de verzekerde gedurende ten minste twee kalendermaanden slechts in staat was met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4. Onder resterende verdiencapaciteit als bedoeld in het tweede en derde lid wordt verstaan: de op maandbasis berekende respectievelijk op uurbasis berekende resterende verdiencapaciteit zoals vastgesteld op grond van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen.
5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.
Algemeen inkomstenbesluit socialezekerheidswetten
Artikel 3:2, eerste lid:
Onder inkomen wordt verstaan:
a. hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet, met dien verstande dat niet tot het inkomen worden gerekend:
1° uitkeringen op grond van een werknemersverzekering of wachtgeld als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, tweede zin, van de Werkloosheidswet, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat;
2° hetgeen wordt genoten uit loondoorbetaling indien het overeengekomen loon niet volledig wordt doorbetaald, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat;
b. het loon, bedoeld in hoofdstuk II van de Wet op de loonbelasting 1964, voor zover de uitkeringsgerechtigde niet als werknemer als bedoeld in onderdeel a inkomen verdient, met dien verstande dat niet tot het inkomen worden gerekend:
1° hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in die wet wordt genoten;
2° de eindheffingsbestanddelen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964;
c. het belastbaar loon of het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in paragraaf 3.3.1 onderscheidenlijk paragraaf 3.4.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, behoudens voor zover het een werkzaamheid betreft als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en 3.92 van die wet, voor zover de uitkeringsgerechtigde geen werknemer is als bedoeld in de onderdelen a en b;
d. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling, bedoeld in de artikelen 3.74 en 3.79a van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, van die wet, niet geacht worden te behoren tot de winst;
e. een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg aan de zelfstandige of de beroepsbeoefenaar op arbeidsovereenkomst, bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, onder a en b, van die wet waaronder mede wordt verstaan een uitkering als bedoeld in artikel 4:2b, zevende lid, of artikel 6:3, zevende lid, van die wet aan die persoon.
Artikel 3:2, vijfde lid:
Voor zover de uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen op de dag voorafgaand aan de eerste dag van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, inkomen ontvangt als bedoeld in eerste lid, onderdelen b tot en met d, uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op uitkering is ontstaan, wordt dat inkomen niet in aanmerking genomen voor de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
Artikel 3:4, tweede lid:
Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in de artikelen 60, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en 61, tweede en vierde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, geldt dat:
a. indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet, artikel 3:2, achtste, negende of tiende lid, uitsluitend van toepassing is indien de dienstbetrekking voortduurt op grond waarvan het recht op uitkering ontstond;
b. artikel 3:3, tweede lid, onderdeel d, onder 1°, uitsluitend van toepassing is indien de dienstbetrekking voortduurt op grond waarvan het recht op uitkering ontstond;
c. artikel 3:3, achtste lid, uitsluitend van toepassing is indien het verlof als bedoeld in de Wet arbeid en zorg betreft;
d. artikel 3:3, vijfde lid, onderdeel a, uitsluitend van toepassing is, indien de dienstbetrekking voortduurt op grond waarvan het recht op uitkering ontstond;
e. indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet zijn artikelen 3:2 en 3:3 niet van toepassing met dien verstande dat onder inkomen wordt verstaan:
1°.indien het een reguliere WW-uitkering of een uitkering op grond van hoofdstuk III van de Werkloosheidswet betreft, het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid;
2°.indien het een WW-uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of een naar aard en strekking overeenkomstige regeling betreft, het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op die uitkering en het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, tenzij dat inkomen wordt ontvangen uit de dienstbetrekking waaruit de uitkeringsgerechtigde werkloos is geworden;
3°.indien het een uitkering op grond van artikel 18 van de Werkloosheidswet betreft, het dagloon op grond waarvan die uitkering wordt berekend en het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, tenzij dat inkomen wordt ontvangen uit de dienstbetrekking waaruit de uitkeringsgerechtigde werkloos is geworden.

Voetnoten

1.De afkorting WGA staat voor Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten.
2.CRvB 2 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:401.