ECLI:NL:CRVB:2024:1719

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
22/3451 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 13 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die eerder het besluit van het Uwv in stand heeft gelaten.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt als zorgvuldig en goed onderbouwd beschouwd. De Raad wijst erop dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten voldoende heeft gemotiveerd waarom de door appellante ingebrachte expertises niet tot twijfel aan de medische beoordeling leiden. De rechtbank heeft terecht geen onafhankelijke deskundige benoemd, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarde van ten minste 35% arbeidsongeschiktheid. De beslissing van de Raad betekent dat appellante geen vergoeding voor proceskosten ontvangt en dat het betaalde griffierecht niet wordt vergoed.

Uitspraak

22/3451 WIA
Datum uitspraak: 29 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 oktober 2022, 21/652 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 13 oktober 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. Volgens appellante had de rechtbank de conclusies uit het expertiserapport van de door appellante ingeschakelde deskundige moeten volgen of een onafhankelijke deskundige moeten benoemen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Alaca.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker/geldteller voor 25 uur per week. Op 16 oktober 2018 heeft zij zich ziekgemeld met pijnklachten. Met ingang van 1 januari 2019 is het dienstverband beëindigd. Aan haar is met ingang van 1 januari 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. De ZW-uitkering is met een besluit van 10 oktober 2019 ongewijzigd voortgezet. Dit besluit is gebaseerd op het onderzoek van een arts in het kader van de Eerstejaars Ziektewet beoordeling (EZWb) en een onderzoek door een
arbeidsdeskundige van het Uwv.
1.2.
Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 augustus 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 2,10%. Het Uwv heeft met een besluit van 21 september 2020 geweigerd appellante met ingang van 13 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Met een besluit van 4 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen aangenomen en heeft deze vastgelegd in een gewijzigde FML van 12 februari 2021. De arbeidsdeskundig bezwaar en beroep heeft nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 4,46%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend met de lichamelijke en psychische klachten van appellante, heeft de beperkingen die de primaire arts heeft vastgesteld overgenomen en heeft nog extra beperkingen toegevoegd. Zij heeft in haar rapporten van 12 februari 2021 en 28 april 2021 goed gemotiveerd waarom de urenbeperking die bij de EZWb was gesteld niet aan de orde is. Appellante heeft in beroep een expertiserapport ingediend van P.J.A.J. van Amelsfoort, verzekeringsarts. De rechtbank ziet in dit expertiserapport en in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hierbij heeft de rechtbank erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebonden is aan een eerdere beoordeling en dat zij goed heeft gemotiveerd waarom zij afwijkt van de eerdere EZWb. Zij heeft in haar rapport van 22 september 2021 toegelicht dat Van Amelsfoort niet heeft onderbouwd waarom specifieke (aanvullende) beperkingen noodzakelijk zijn en dat zijn motivering voor het stellen van een urenbeperking op energetische gronden onvoldoende is. Ook is er geen noodzaak voor een urenbeperking op andere gronden. Omdat appellante met het expertiserapport geen twijfel heeft gezaaid aan de juistheid van het (medisch) oordeel van het Uwv, ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat zij met het rapport van Van Amelsfoort twijfel heeft weten te zaaien aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Volgens appellante heeft Van Amelsfoort wel degelijk onderbouwd waarom hij een urenbeperking noodzakelijk acht in verband met de pijnklachten, psychische klachten, migraine, wegrakingen en vermoeidheidsklachten. De rechtbank heeft daarom ten onrechte de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in plaats van de bevindingen van Van Amelsfoort. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijk deskundige heeft benoemd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 22 september 2021, in reactie op het expertiserapport van Van Amelsfoort, toegelicht waarom zij de energetische grond die Van Amelsfoort noemt als onderbouwing voor een urenbeperking, onjuist vindt. Zij heeft hierbij verwezen naar haar eerdere rapporten van 12 februari 2021 en 28 april 2021. In die eerdere rapporten heeft zij, aan de hand van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, toegelicht dat geen sprake is van een aandoening waarvan bekend is dat deze gepaard gaat met een verlies van energie. De bij appellante vastgestelde slaapapneu is licht van aard en geeft onvoldoende verklaring voor een verhoogde rustbehoefte overdag. Vermoeidheid die uit de slaapapneu voortkomt kan worden opgevangen door fysiek zwaar werk uit te sluiten, wat ook al is gebeurd. In aanvulling hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 22 september 2021 toegelicht dat ook de pijnklachten en psychische problematiek niet van dien aard zijn dat een groot energieverbruik te onderbouwen is en dat dit blijkt uit het feit dat er geen sprake is van een structurele slaapbehoefte overdag. Verder heeft zij toegelicht dat de wegrakingen en migraine ook geen aanleiding vormen voor een urenbeperking op preventieve gronden, omdat het ziektebeeld onvoorspelbaar is en een aanval daarmee niet kan worden voorkomen. Na een aanval zal appellante recuperatie nodig hebben, maar deze is niet dagelijks nodig omdat de aanvalsfrequentie 1 tot 2 keer per week is en de aanvallen gedeeltelijk buiten werktijd zullen optreden. Ook is er geen sprake van een verminderde beschikbaarheid door een tijdsintensieve behandeling. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in haar rapporten van 12 februari 2021 en 22 september 2021 nog op gewezen dat er voor de wegrakingen geen medisch substraat is gevonden en dat onder die omstandigheden ook geen aanleiding bestaat om als aanvullende beperking te stellen dat appellante op elk noodzakelijk moment moet kunnen terugtreden. Hierbij heeft zij erop gewezen dat situaties waarin het werk neerleggen gevaarlijk is al zijn uitgesloten en dat het in geval van een medische noodzaak altijd mogelijk is om het werk neer te leggen.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 22 september 2021, onder verwijzing naar haar eerdere rapporten van 12 februari 2021 en 28 april 2021, het standpunt van Van Amelsfoort voldoende weerlegd en inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat een urenbeperking niet aan de orde is en dat er ook geen aanleiding is om andere aanvullende beperkingen aan te nemen. Omdat er geen twijfel is aan de juistheid van het medisch oordeel, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft, uitgaande van de juistheid van de FML, geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D. Schaap