In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WAO-uitkering van appellante door het Uwv per 23 november 2021, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het bestreden besluit van het Uwv had vernietigd wegens een motiveringsgebrek, maar de rechtsgevolgen in stand had gelaten. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de medische en arbeidskundige rapporten. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv hebben vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft, maar dat de door het Uwv geselecteerde functies voor haar geschikt zijn. De Raad concludeert dat het Uwv de WAO-uitkering terecht heeft beëindigd, omdat appellante niet voldoet aan de criteria voor arbeidsongeschiktheid zoals vastgelegd in de WAO. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.750,-. Tevens moet het Uwv het betaalde griffierecht in hoger beroep aan appellante vergoeden.