ECLI:NL:CRVB:2024:174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
22/4014 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 2 november 2020. Appellant, die voorheen als vrachtwagenchauffeur werkte, had zich op 7 februari 2019 ziek gemeld en ontving sindsdien een ZW-uitkering. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige concludeerde het Uwv dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon te verdienen in passende functies, en beëindigde de uitkering. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Hierop volgde hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd. Appellant stelde dat zijn medische beperkingen niet goed waren ingeschat en dat er geen rekening was gehouden met zijn concentratieproblemen en een geplande schouderoperatie. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen de medische situatie van appellant adequaat hadden beoordeeld en dat er geen nieuwe informatie was die de eerdere conclusies zou ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant, ondanks zijn klachten. De beëindiging van de ZW-uitkering bleef dus in stand, en appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/4014 ZW
Datum uitspraak: 1 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 december 2022, 21/2621 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 1 oktober 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 2 november 2020 beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 12 mei 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 2 november 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om zijn passende functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als (vrachtwagen) chauffeur voor gemiddeld 37,68 uur per week. Daarna ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 7 februari 2019 heeft appellant zich ziek gemeld met verschillende gezondheidsklachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 21 maart 2019 een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant op 4 september 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 september 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 1 oktober 2020 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 2 november 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de aangenomen belastbaarheid van appellant. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder de psychische klachten en de klachten van de schouder(s) als gevolg van het fietsongeval. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant geen medische informatie aan het dossier heeft toegevoegd. Dat het leven van appellant chaotische kanten kent, kan op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat op medische gronden een aanpassing nodig is in de FML. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet passend voor appellant zouden zijn. In hun rapportages hebben de arbeidsdeskundigen (bezwaar en beroep) inzichtelijk gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, appellant de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies. Het standpunt van appellant dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten, vloeit voort uit zijn opvatting dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in dit standpunt.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat er geen nadere beperkingen vastgesteld dienen te worden in de FML ten aanzien van vasthouden van aandacht, verdelen van aandacht en herinneren. Appellant heeft te kampen met aanzienlijke concentratieproblematiek. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een video ingebracht waarop de situatie in zijn huis wordt getoond. Verder heeft appellant aangevoerd dat bij de beëindiging van de ZW-uitkering ten onrechte geen rekening is gehouden met het zicht op een operatie aan zijn rechterschouder. Het Uwv was van de geplande operatie op de hoogte. Een lopende behandeling en zicht op een operatie dienen volgens appellant afgewacht te worden alvorens over gegaan kan worden tot enige beoordeling in het kader van een ZW-uitkering of de beëindiging daarvan. Appellant heeft in dit verband tevens aangevoerd dat er ten onrechte niet op preventieve gronden een urenbeperking is aangenomen, omdat er een operatie in de planning stond. Daarnaast is appellant het niet eens met de geselecteerde functies en stelt hij zich op het standpunt dat deze functies zijn mogelijkheden overstijgen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat er ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van vasthouden van aandacht, verdelen van aandacht en herinneren. Uit eigen onderzoek door de verzekeringsartsen en de aanwezige stukken, waaronder het resultaat van neuropsychologische onderzoeken in 2017 en 2019, is bekend dat bij appellant al jaren sprake is van verminderd psychisch functioneren. Uit deze onderzoeken blijkt dat er geen aanwijzingen zijn voor een cognitieve stoornis bij appellant, maar wel dat er sprake is van subtiele cognitieve kwetsbaarheden wanneer zelfstandig structuur aangebracht dient te worden. Appellant is volgens de verzekeringsartsen onder meer beperkt in het hanteren van stressvolle situaties, niet in staat om meerdere gecompliceerde opdrachten tegelijk te verwerken of regelmatig geconfronteerd te worden met deadlines die gehaald moeten worden en beperkt ten aanzien van langdurig aaneengesloten geconcentreerd bezig zijn met name bij ingewikkelde problematiek. Taken moet volgens de verzekeringsartsen gestructureerd en duidelijk zijn waarbij appellant zo nodig terug moet kunnen vallen op een steunende leidinggevende. Hiermee hebben de verzekeringsartsen rekening gehouden door beperkingen aan te nemen in de FML waardoor appellant onder andere is aangewezen op een voorspelbare werksituatie met enkelvoudige, routinematige taken en werk zonder veelvuldige storingen deadlines en productiepieken. Er bestaat in wat appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de bij hem aanwezige psychische problematiek niet op juiste en toereikende wijze hebben vertaald in de FML. Uit de Basisinformatie CBBS volgt dat een beperking in het vasthouden van de aandacht, het verdelen van de aandacht en herinneren alleen aan de orde is bij mensen met een ernstige (psychische) stoornis. Van een dergelijke ernstige stoornis is in het geval van appellant geen sprake. In de door appellant ingebrachte video, waarop beelden zijn te zien van de staat waarin de woning van appellant zich bevindt, kan bevestiging worden gevonden voor de reeds door de verzekeringsartsen geconstateerde chaotische kant van appellant en de beperktere aanwezigheid van vaardigheden tot het (zelfstandig) aanbrengen van structuur, maar daarmee is met de aangenomen beperkingen al rekening gehouden. Deze video bevat dan ook geen (nieuwe) informatie die aanleiding geeft voor twijfel aan de medische beoordeling van de psychische problematiek. Ook anderszins is er geen medische informatie aanwezig die twijfel doet ontstaan aan de beoordeling door de verzekeringsartsen.
4.5.
Appellant wordt evenmin gevolgd in de beroepsgrond dat een voorgenomen operatie aan zijn schouder had moeten leiden tot het aannemen van een urenbeperking op preventieve gronden of dat in het geheel afgezien had moeten worden van een beoordeling of beëindiging van de ZW-uitkering. Uit de aanwezige stukken blijkt niet dat ten tijde van het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering van 1 oktober 2020 of op enig moment daarna een concrete operatiedatum bekend was. Appellant stelt weliswaar dat de operatie gepland stond voor 4 november 2020, maar dit is niet met stukken onderbouwd. Evenmin is gebleken dat appellant die datum op enig moment aan het Uwv heeft doorgegeven, terwijl hij door het Uwv wel uitdrukkelijk op de noodzaak daartoe is gewezen. Het Uwv stelt dan ook terecht dat bij de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant met een voorgenomen operatie geen rekening behoefde te worden gehouden. Uit het rapport van de verzekeringsartsen blijkt verder dat rekening is gehouden met de schouderklachten van appellant en dat daarvoor beperkingen zijn aangenomen in de FML. Voor het oordeel dat de beperkingen als gevolg van de schouderklachten zijn onderschat ontbreekt een medisch objectieve onderbouwing.
4.6.
De Raad heeft tot slot kennis genomen van het door appellant opgestelde en ter zitting overgelegde stuk. De inhoud van dit stuk maakt het oordeel van de Raad niet anders.
4.7.
De beroepsgrond dat appellant niet in staat is de geduide functies te verrichten, omdat item 4.17 (hoofdbewegingen) daaraan in de weg staat, heeft appellant ter zitting niet gehandhaafd en zal daarom niet worden besproken. Dat appellant overigens niet in staat zou zijn om de geduide functies te verrichten, is, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, gebaseerd op de opvatting dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Zoals hiervoor is geoordeeld bestaat er geen aanleiding om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. De geselecteerde functies moeten in medisch opzicht dan ook geschikt worden geacht voor appellant. Het standpunt dat appellant op arbeidskundige gronden niet in staat zou zijn de geduide functies te verrichten is niet nader onderbouwd. Er wordt daarom geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de motivering van de arbeidsdeskundigen over de geschiktheid van de geduide functies.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2024.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde: a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
(…)
(…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.