ECLI:NL:CRVB:2024:1759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
11 september 2024
Zaaknummer
24/199 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv over haar arbeidsongeschiktheid. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid per 8 september 2022 op 50,93%. Ze stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar medische beperkingen, waaronder psychische klachten en de ziekte van Ménière. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 31 juli 2024 heeft mr. H. Oldenhof, advocaat van appellante, het standpunt van haar cliënt toegelicht. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.C. Puister. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de medische rapporten en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juli 2022. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.

De Raad oordeelde dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die zouden kunnen leiden tot een andere beoordeling van haar situatie op de datum in geding. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, waardoor de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante op basis van 50,93% arbeidsongeschiktheid in stand bleef. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

24/199 WIA
Datum uitspraak: 11 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 december 2023, 23/2257 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 8 september 2022 heeft vastgesteld op 50,93%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Oldenhof, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 juli 2024. Namens appellante is mr. Oldenhof verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als Welzijnsassistent voor gemiddeld 39,77 uur per week. Op 10 september heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juli 2022. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 50,93%. Het Uwv heeft bij besluit van 14 september 2022 aan appellante met ingang van 8 september 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 14 februari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de ernst van de klachten van appellante op de datum in geding is onderschat. De klachten zijn in het medisch onderzoek erkend en hebben geleid tot het opnemen van diverse beperkingen in de FML. Het is niet medisch objectief gebleken dat appellante hiermee tekort is gedaan. Appellante heeft geen aanvullende medische informatie overgelegd die op de datum in geding ziet en waarmee twijfel over de beoordeling van haar klachten door de verzekeringsartsen is ontstaan. Aan de door appellante in beroep overgelegde gegevens komt geen betekenis toe, aangezien de stukken dateren van na de datum in geding. Uit de stukken volgt dat appellante al bijna haar hele leven last heeft van de ziekte van Ménière, maar dat zij in de periode van 2012 tot juni 2023 aanvalsvrij is geweest. Sinds juni 2023 is er weer sprake van aanvallen en een achteruitgang in haar gehoor. Op de datum in geding had appellante geen klachten die verband hielden met de ziekte van Ménière, noch heeft zij deze klachten, of klachten die verband hielden met migraine, chronische hoofdpijn of verminderd verhoor, in een eerder stadium naar voren gebracht. Het is gesteld noch gebleken dat het hier gaat om niet onderkende diagnoses die achteraf bezien klachten verklaarden die bestonden op het moment van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft zich herhaald op het standpunt gesteld dat het rapport van de verzekeringsarts onvolledig is, omdat onvoldoende rekening is gehouden met haar medisch en psychische klachten. De ziekte van Ménière is door de psychische klachten dusdanig verergerd, waardoor zij nu helemaal niet meer kan werken. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat zij daarom per juni 2023 in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering. Het Uwv had met dit ziekteverloop ook op de datum in geding al rekening moeten houden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 50,93% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden daarom geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar ook per de datum in geding een IVA-uitkering toekomt, omdat het Uwv rekening had moeten houden met het te verwachten ziekteverloop. Deze grond slaagt niet. Met de rechtbank wordt overwogen dat uit de door appellante in beroep overgelegde stukken volgt – en zoals ook ter zitting bij de Raad door partijen is bevestigd – dat de medische situatie na de datum in geding is verergerd. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat verdergaande beperkingen in de FML moeten worden aangenomen voor zover het de datum in geding betreft.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 50,93% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
De griffier is verhinderd te ondertekenen.