ECLI:NL:CRVB:2024:1759
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv over haar arbeidsongeschiktheid. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid per 8 september 2022 op 50,93%. Ze stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar medische beperkingen, waaronder psychische klachten en de ziekte van Ménière. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting op 31 juli 2024 heeft mr. H. Oldenhof, advocaat van appellante, het standpunt van haar cliënt toegelicht. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.C. Puister. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de medische rapporten en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juli 2022. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
De Raad oordeelde dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die zouden kunnen leiden tot een andere beoordeling van haar situatie op de datum in geding. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, waardoor de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante op basis van 50,93% arbeidsongeschiktheid in stand bleef. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.