In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een Wajong-uitkering toe te kennen. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant, geboren in 1992, diende op 7 april 2021 een aanvraag in voor een Wajong-uitkering, welke door het Uwv op 22 april 2021 werd geweigerd. De reden hiervoor was dat appellant pas in 2019 arbeidsongeschikt was geworden en op dat moment niet studerend was. Appellant maakte geen bezwaar tegen deze beslissing. In de daaropvolgende jaren diende appellant meerdere aanvragen in, maar deze werden ook afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op de eerdere besluiten.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht geen aanleiding zag om terug te komen op de eerdere besluiten. Appellant had in hoger beroep dezelfde argumenten aangevoerd als in de eerdere procedure, maar de Raad voor de Rechtspraak concludeerde dat de rechtbank deze voldoende had besproken en gemotiveerd. Het door appellant ingebrachte huisartsenjournaal was niet relevant voor de beoordeling van het recht op Wajong, omdat het niet betrekking had op de relevante periode van zijn 18e verjaardag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.